Vrij Nederland. Boekenbijlage 1984
(1984)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Kenneth Clark
| |
PersoonlijkMaar hoe dit ook zij, het neemt niet weg dat Clark een belangrijke positie had in de wereld van de kunst. Zijn grootste kwaliteit was die van populariseerder, iemand die een breed publiek ontvankelijk wist te maken voor schilderijen. Het motto van deze biografie, ‘For the outer sense alone perceives visible things and the eye of the heart alone sees the invisible’ zou door hemzelf gekozen kunnen zijn. Dit uitgangspunt bezorgde hem de aanhoudende kritiek van zijn meer gereserveerde collega's die er op wezen dat veel van wat valt onder ‘het sprekende hart’ bepaald wordt door toevalsfactoren - wat Gombrich noemt the beholder's share. Tegelijk was het juist die persoonlijke benadering die hem voor een groot lekenpubliek leesbaar maakte. Een direct geuite respons op de schilderijen van Rembrandt is nu eenmaal gemakkelijker te begrijpen - en doet vaak sympathieker aan - dan ingewikkelde inconologische reconstructies. Dat Meryle Secrest in haar biografie over Kenneth Clark minder te zeggen heeft over zijn intellectuele ontwikkeling dan over zijn dagelijks leven, ligt in de lijn van het voorafgaande. Het is dan ook geen kritiek op de biografie, in feite doet die precies wat Kenneth Clark zijn leven lang heeft gedaan. Hij maakt hem toegankelijk. Is zo'n kunsthistoricus wel interessant materiaal voor een dergelijke biografie? Daar kan geen twijfel over bestaan, in dit geval. Over de Engelse kunsthistorische kringen is een arsenaal aan roddels te vertellen waar de theaterwereld trots op zou zijn. Het bekendste voorbeeld is de geschiedenis van Anthony Blunt, Conservator van de Schilderijen van de Koningin die nog een tweede carrière had, als KGB spion. Typerend voor de Engelse ‘discretie’ verloor hij zijn Sir-titel pas toen het schandaal uitlekte in de pers. Ook de geachte connoiseur Bernard Berenson is mooi materiaal, iemand die zijn opulente Italiaanse villa met hofhouding onderhield met ‘his eye that served the market place’; oftewel een lucratieve samenwerking met de schurkachtige kunsthandelaar Joseph Duveen. Eén van Duveens praktijken was om schilderijen wat op te kalefateren waardoor ze verkocht konden worden als Bellinis of Giorgiones. (Ze roken altijd nog naar het penseel). Berenson, die af en toe zijn meestersoog half dicht kneep, kreeg vijfentwintig procent van de winst. Zelfs op de Olympus zijn ze niet heilig. Maar wie geïnteresseerd is in een nieuw bewijs van dit soort feilbaarheid in kunstkringen vindt dat niet in de biografie van Kenneth Clark. Aan de biografe met haar merkwaardige naam ligt het niet, want in haar eerdere biografie van Berenson wist ze heel wat op te delven. Als het ergens aan ligt is het Clark zelf, zijn totale onkreukbaarheid maar ook zijn gesloten karakter. ‘Eigenlijk ken ik hem niet,’ zei Graham Sutherland, één van zijn oudste vrienden. ‘Niemand kent hem,’ was de reactie. Een criticus noemde hem eens six characters in search of an author. Hoe weinig de verwijzing naar Pirandello op zijn plaats lijkt bij deze brave conservatief, het typeert de problemen waar een biograaf bij zo iemand voor staat. Toch heeft Kenneth Clark aan Meryle Secrest een uitstekende auteur gekregen. Ze heeft weinig poging gedaan om de dunne plekken in haar boek met psychoanalytisch bindmiddel te verdichten. Al haar psychologische hypotheses zijn inderdaad hypothetisch geformuleerd. Vaak zijn ze wel aannemelijk. Bovendien heeft ze veel nadruk gelegd op het sociaal-documentaire aspect, en dat is slim, want daar leent dit leven zich goed voor. In zekere zin was het een standaard-leven. Clark was, zoals hij het zelf noemt in zijn autobiografie, het produkt van ‘the idle rich’, Engelse textielparvenues, in dit geval zo ledig als maar kon. Men las geen kranten of boeken, liet wel de bank springen in Monte Carlo, at vier keer zo veel als normale mensen, vrouwen leden aan unspecified ailments en kuurden jaarlijks in Marienbad om weer op krachten te komen. Meryle Secrest beschrijft alle details van het Engelse gesol met kinderen en conventies, zonder de halve vertedering waarmee er vaak over geschreven wordt. Ze beschrijft de vele outdoor lunches, geserveerd met een ceremoniële verachting voor modder en mieren, de gefixeerdheid op badkameraccommodatie (‘Sudburne Hall with only eight bathrooms, was disappointingly lax in that regard’), de afgronddiepe kinderverwaarlozing. ‘Hoe vreselijk voor Edwardian parents om een kind over de vloer te hebben! Het was meer dan ze konden verdragen. In zijn herinnering zaten ze altijd in Zuid-Frankrijk en hij, eenzaam en verlegen, reisde af in de train bleu, op de leeftijd van elf of twaalf, een mascotte van de wagons lits, bijna een levende grap, omdat hij altijd alleen was.’ Nooit brachten ze hem weg, of haalden ze hem af van het station. Zo was het leven van de jonge K., hartverscheurend als een Victoriaans melodrama, omringd door een ijskoude moeder, een dronkaard van een vader, kwaadaardige bedienden, een hatelijke Duitse kinderjuffrouw en vier teddyberen om de eenzaamheid te verdrijven in de enorme tochtige landhuizen waar hij voortdurend aan zijn lot werd overgelaten. Heel af en toe waren er andere kinderen, maar daar was hij als de dood voor. Die plaagden hem en draaiden zijn arm uit de kom. Ook was hij bang in het donker 's nachts, maar hij kreeg geen lampje hoewel hij er om smeekte, dat was slecht voor zijn karakter vond men. Als zijn moeder hem in de kinderkamer aantrof, in tranen door het getreiter van dat Duitse sekreet, trok ze zich stilletjes terug zonder hem te troosten. Wel ontsloeg ze de kinderjuffrouw. Zijn vrolijke vader maakte het alleen nog maar erger, dagelijks laveloos opgevangen door toevallige passanten zoals een paar oudtantes en Mrs James Mc Arthur, née Sarah Jane Flinthoff, ‘that lady of granite-like breeding and adamant good manners. None of them would see anything amiss. Perfect courtesy and perfect pretence’. Ook verkoos de vader het in zijn liederlijkheid om zich en route naar het Schotse buiten een half delirium te drinken, waarbij hij dan neerzakte op een sofa in het North British Hotel, en het lied Am I a Man or am I a Mouse door de Victoriaanse gewelven liet schallen. De kleine K. werd er dan op uitgestuurd om zijn vader op te halen. De ontsnapping aan dit tranendal kwam | |
[pagina 17]
| |
toen hij oud genoeg was om naar school te gaan, maar het was wat je noemt van de regen in de drup. Eigenlijk bestaat er een hele bibliotheek over het Engelse upper middle class leven in het algemeen, maar voor literaire doeleinden lijkt het onderwerp overbelast. Meestal wordt je een enkel onderdeel gepresenteerd: de conversaties, de pompeuze bekrompenheid, het bizarre ritueel. Het aardige van zo'n biografie is dat die laat zien dat het állemaal echt waar was. Zo vinden we ook hier weer het bekende beeld van de affecthuishouding op die Engelse scholen waar young hooligans tot gentlemen werden geboetseerd, met het bekende mengsel van sadisme en stompzinnigheid. Hoe komt een kind uit zo iets te voorschijn? Als een rancuneuze psychopaat zou je zeggen. Dat zal ook wel vaak het geval zijn geweest, gekanaliseerd in een goeie job bij het leger of op zo'n school. Een andere mogelijkheid is zo ver mogelijk verdringen achter je stiff upper lip, een prestigieus litteken. Zo ging het bij Kenneth Clark. Jaren later liet hij zich met tranen van ontroering huldigen door zijn oude school. Mensen die klaagden over hun schooltijd of daar studies aan besteedden vond hij maar zeurpieten. In zijn autobiografie schreef hij, met wel een merkwaardig inzicht in het relatieve beschavingspeil van die Britse opvoedingsmethodes: ‘Mijn schooldagen beschrijf ik niet. Dat onderwerp is doodgepraat door intellectuelen die pesterij en onrechtvaardigheid als een persoonlijke aanslag op zichzelf schijnen te zien, in plaats van de onvermijdelijke voorwaarde om op te groeien in elke samenleving. Vergeleken met de initiatieriten van de Australische inboorlingen kwamen we er makkelijk van af.’ Dit conservatieve cultuurpessimisme heeft Kenneth Clark altijd gehandhaafd, merkwaardigerwijs gecombineerd met een groot geloof in de educatieve werking van kunst. Schilderijen waren altijd zijn eigen compensatie geweest tegen de dagelijkse verschrikkingen. Zijn vader hield van kunst, het huis hing er vol mee, en K. amuseerde zich van jongs af aan met het verhangen van die schilderijen. In feite heeft hij dat tot het laatste toe gedaan, in alle villa's die hij bewoonde en als directeur van de National Gallery. | |
TacticusDat laatste, zijn professionele carriere, is beschreven in een hoofdstuk onder de wat gemene titel Getting Things Done. Toch is die titel wel kernachtig, want hij vat de belangrijkste eigenschap samen die Clark uit zijn schooltijd had ontwikkeld: zijn oneindige plooibaarheid. Hij was een confrontatiemijder, had een enorme capaciteit tot het zien van beide kanten van de zaak. Op zijn zevenentwintigste had hij zich een reputatie verworven als ‘arbiter of taste’, had een erg modieuze geaffecteerde vrouw met een Schiaparelligarderobe en bewoonde een enorm landhuis, Old Palace Place. Dit alles, volgens de biografe, tenminste deels ‘by refilling the teacups, passing round the sandwiches and staying out of trouble’. De braafheid strekt zich zelfs uit tot dronkenschap-jes na diners, ‘waarbij de straten van hun geschater galmden,’ zoals Clark het in zijn dagboek beschreef. Nee, dan die vader. De problemen bleven Kenneth Clark niet bespaard als jeugdig directeur van de National Gallery - een verduistering in de administratie, een restauratie van een Velazquez waar het publiek schande van sprak, de veel te dure aankoop van een overschatte mindere meester - maar over zijn eigen reactie daarop krijgt men weinig of niets te horen. Wel veel over de gigantische sociale offers die zo'n functie met zich meebrengt, grotendeels opgevangen door de echtgenote Jane. ‘If they were living beyond their means, it was for a good cause,’ schrijft de biografe een beetje krengerig. Jane komt er niet mooi van af. Behalve geposeerd was ze lichtelijk hysterisch. Ze speelde altijd mooi weer naar de buitenwereld maar tijdens het opruimen van de asbakken pestte ze haar echtgenoot met opmerkingen over de feilen van zijn gedrag. Deze Jane speelt een even belangrijke als ambivalente rol in de tweede helft van de biografie. Aan de ene kant was ze totaal onmisbaar met al haar georganiseer. Aan de andere kant terroriseerde en chanteerde ze haar man en kinderen zo verschrikkelijk dat het beklemmend is om te lezen. Dat Kenneth Clark geleidelijk aan wat neiging begon te vertonen om in te gaan op de belangstelling van andere vrouwen is niet zo moeilijk te begrijpen. Aan de andere kant vraag je je af hoe sterk het gedrag van die Jane bepaald was door het onmogelijke altruïsme dat van haar werd verwacht. Hoe goed Kenneth Clark geleerd had om tegen de klippen op te functioneren - als bestuurder en kunst-didacticus, sluw en tactisch in de omgang met comitees en ondergeschikten, Britain's best lecturer - wordt als prestatie des te duidelijker wanneer men de privéproblemen bekijkt die hem tot vlak voor het eind van zijn leven teisterden. Erg vrolijk was hij nooit geweest, maar in de tweede helft van zijn leven begon hij te lijden aan ernstige depressies. Jane vervormde met het klimmen der jaren tot een negentiende eeuwse hysterica, schreeuwend, publiekelijk bezwijmend, stiekem drinkend. Clarks opvatting over de morele, humaniserende kwaliteiten van kunst had een pessimistische kant gekregen, die vooral tot uitdrukking kwam in de televisieserie Civilisation. Een serie waarvan de beschavende werking zo hoog werd aangeslagen dat hij (naar ik uit betrouwbare bron heb vernomen) tot op de benedenwindse eilanden is vertoond. Enerzijds was het motto van die serie nog steeds ‘to enlarge the human mind and pull mankind a few steps up the hill’, de opvatting van Clarks negentiende eeuwse voorganger John Ruskin die hij zijn leven lang bewonderde. Anderzijds sprak er een weinig gelukkig beeld uit over de mate van civilisatie van zijn eigen tijd. Kenneth Clarks overtuiging dat de Apollo van Belvedere een verfijndere beschaving uitdrukte dan een Afrikaans masker was in de tijd van de serie - eind jaren zestig erg gedurfd, of erg reactionair. Veel mensen vielen over het nostalgische conservatisme van de serie, vonden de toon bevoogdend en pompeus, maar de meesten was de ware strekking gewoon ontgaan. Door hen werd de serie de hemel ingeprezen als ‘testimony of hope’ en weet ik wat voor goed bedoelde banaliteiten. Vooral in Amerika werd Clark vergast op een vreselijke parodie van zijn oude ideaal, toegejuicht als een soort profeet, zelfs als een God. Meryle Secrest beschrijft dit alles op de prettige droge toon waarmee ze de rest beschrijft. Maar het moet vreselijk zijn geweest. Aan het eind van zijn leven was hij nog even heel gelukkig met zijn tweede vrouw Nolwen. Eigenlijk is dat het minst trieste gedeelte van het hele boek, zodat het onaangename idee van een morele les in deze biografie (teveel maatschappelijk succes maakt ook niet gelukkig) nog net op tijd (hoewel niet helemaal overtuigd) wordt gesmoord. ■ |
|