Ouderwets-gezellig
Het schuldbewust aanroepen van Maria, het ontkurken van menig flesje, de fluittoon van de jongensrotan, een hoofdpersoon George Speerman, nomen est omen, we zijn weer ouderwets-gezellig thuis bij Gerard Reve die verhaaltjes vertelt voor en over het slapengaan. Toch heb ik geen moment geweend, ik heb alleen gedacht: waar las ik dat ooit eerder? Die vraag stellen, was hem beantwoorden: De Stille Vriend is een kernachtige samenvatting van ‘de hele Reve’, een gefictionaliseerde pendant van zijn geloofsbelijdenis Moeder en Zoon (1980) met name. De hoofdhandeling van beide boeken speelt zich af in 1962, de periode van Reves zoektocht naar de Moederkerk, zijn overgang van verhalenschrijver naar brievenschrijver, maar nú op de wijze van de fictie. Wat in Moeder en Zoon aan Reve zelve niet geschiedde, niet kón geschieden: het wonder van de lichamelijke vereniging met jongensprins Matroosje (die goddelijke afgezant weerzien deed Reve besluiten in te treden in het metafysische poppenkastspel van het rooms-katholicisme), dat wonder mag nu beleefd worden door Reves literaire alter ego George Speerman, een twijfelende schrijver op zoek naar een onderwerp voor een verhaal.
Natuurlijk (want leven bij Reve is lijden) op een moment dat ‘het’ niet kan - Speerman heeft een progressieve Groningse baardaap met avantgardistische literaire aspiraties te logeren - ontmoet hij in de hoerige ambiance van de Amsterdamse binnenstad De Jongen: ‘Hij kende de jongen, al had hij hem nooit eerder gezien: de droomprins van zijn verloren jeugd, aan wie hij zijn hart slechts in het donker, eenzaam in zijn bed, had durven aanbieden; de sprookjesjongen van de kleurenprent in een boek dat achter het kapotte glas in lood deurtje van het speelgoedkastje stond; de padvinder met naakt bovenlichaam, van het toverlantaarnplaatje, die gebukt zijn bezeerde knie bekeek...’ Díé jongen, genaamd Marcel, is het voor Speerman (‘Tu Marcellus eris’, voorspelt Anchises bij Vergilius al aan de schim van een jongeman bij zijn tocht door de onderwereld); Marcel, de jongen met de geur van gebakken vis, keert terug bij Speerman en biedt zich aan met heel zijn geheime jongenshart: ‘Nu dit lichaam onder hem naakt was, nam hij een geheel andere geur waar dan die hij tevoren had geroken: er was geen zweem meer van een baklucht, doch slechts de geur van rein jongenszweet, pijnbomen en door de zon verwarmd tentdoek, die bij Speerman iets opriep dat hij zich niet kon herinneren, maar dat ooit geweest moest zijn: een ongehoord groot, onbedreigd en onvergankelijk geluk.’ Maar tegenover zijn buren schaamt Speerman zich voor de jeugdige werknemer in een viswinkel; hij vindt hem met zijn kettinkjes, ringetjes en make-up te meisjesachtig. Hij vindt geen woorden voor hem. Twintig jaar later zal Speerman bij Moeder Maria genade afsmeken voor zijn laffe gedrag.
Het blijft voor Speerman bij die ene rit op Marcels jongenszadel; nog eenmaal komt de gebenedijde terug, in haast, met op zijn ongeschonden jongensborst een warme, gebakken vis die het spoor nalaat van een brandwond in de vorm van een hart. Speerman verzorgt de wond. ‘Godsdienst, dat is prachtig, maar je kunt wel overal van alles achter gaan zoeken. Zo blijf je aan de gang.’ Inderdaad, zo houdt Reve zijn lezers bezig. Het hele gebeuren met Marcel is de zoveelste metafoor in zijn werk voor de wederkomst van de Verlosser, te laat herkend door laffe mensen. Zo blijft het tobben. ‘Een visjongen, een vissersjongen, een vissersknaap... De klanken van een beroemd, klassiek zanglied speelden Speerman door het hoofd.’ Maar van het contact met de knaap weet Speerman weinig muziek te maken; Marcel mag al zwijgzaam zijn, de schrijver heeft helemaal geen tekst. Van de zo symbolisch aangeboden vis kan hij slechts één hapje door zijn keel krijgen, dan stokt de eetlust. Hij gaat op zoek naar de verdwenen vissersparel. ‘Niemand in West-Europa heeft ooit in zo korte tijd op een zo klein gebied zoveel viswinkels afgelopen.’ De enige die Speerman tegenkomt, is zich zelf: alle viswinkels waren in die tijd bedekt met spiegels. En al beeldt Speerman zich in: ‘Voor een echte visliefhebber is het altijd Vrijdag’, Marcel vindt hij nimmer terug. Op dat moment kan hij van die toevallige gebeurtenissen ook geen verhaal maken.
Gerard Reve
klaas koppe