Bibliotheken
Vervolg van pagina 45
Onvergetelijk was de reis naar Weimar in 1972, in gezelschap van Hellmuth Driessen, de ‘welgestelde vriend’ (p. 26), die twee arme studenten in staat stelde, het Goethehaus te bezoeken. Hulde daarvoor! Goethes eenvoudig ingerichte Arbeitszimmer en de aangrenzende bibliotheek vonden wij het mooist. Bij die gelegenheid betraden we ook de Zentralbibliothek, waar de septemberzon door de hoge ramen scheen.
Het huis van Balzac te Parijs, het Rimbaud-museum te Charleville-Mézières, Teylers Museum te Haarlem, de Artis-bibliotheek te Amsterdam, de Bodleian Library te Oxford, dat alles komt in Bibliotheken ter sprake, dat alles roept bij mij dierbare beelden op: Om maar te zwijgen van de vele universiteitsbibliotheken. De UB te Norwich wordt ‘te modern, te mechanisch’ genoemd (p. 173). Maar het was er ook heel koud. In oktober 1974 zaten we er met onze winterjassen aan verkleumd de Romantiek te bestuderen.
De bibliotheek van de leesgezelschap Diversa sed Una te Dordrecht bezochten we niet samen. In het stuk over die collectie wordt wel uit mijn artikel over negentiende-eeuwse leesgezelschappen geciteerd (NRC Handelsblad 14 nov. 1980), met als toevoeging: ‘Eigenaardig is het feit dat Van Zonneveld niet P. van Limburg Brouwers Het leesgezelschap van Diepenbeek (1847) noemt.’ (p. 110). Nee Büch, het is helemaal niet eigenaardig dat ik Het leesgezelschap te Diepenbeek niet noem. De verklaring formuleer je zelf: ‘Toch geeft dit boek weinig inzicht in de werkelijke lecturen die gepleegd werden.’
In een leesgezelschap hoeft niet in gezelschap gelezen te worden. Het is in de negentiende eeuw meestal een club waar men gezamenlijk boeken inkoopt om ze onder de leden te laten circuleren. De vergaderingen dienen dan uitsluitend voor het aankoopbeleid. Een leesmuseum is een instelling, waar boeken ter plekke geraadpleegd kunnen worden. Dat heb ik de auteur na het verschijnen van zijn artikel in VN onder het oog gebracht. En wat lees ik nu op p. 196? ‘In dit hoofdstuk over het Dordtse clubje ga ik niet in op de vruchteloze discussie “leesmuseum” òf “leesgezelschap”.’ Niet zo hooghartig, Büch, die discussie is helemaal niet vruchteloos!
Bibliotheken is niet alleen een tocht langs allerlei boekerijen, van Malta tot Nieuw-Zeeland, van Heidelberg tot Fiji, het is ook een pleidooi voor het boek. ‘Daar waar het boek verboden, verworpen of vernietigd wordt, daar gaat het sterven aan de pest vooraf.’ (p. 184). Maar bezuinigingen zijn niet minder erg. Door een tijdelijke terugval in de economie wordt een aankoopbeleid van eeuwen doorkruist. In vele openbare collecties ontstaat een kloof die niet meer te dichten is. Daarom stem ik van harte in met wat men lezen kan op p. 183: ‘Een cultuur die zich niet verdedigt - dus ophoudt met zichzelf in geschriften bijeen te rapen - is op een gegeven moment geen cultuur meer.’
■