Vrij Nederland. Boekenbijlage 1984
(1984)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
Hersenschimmen door J. Bernlef Uitgever: Querido, 160 p., f29,50
| |
CoherentieAan de andere kant maakt het gekozen perspectief duidelijk dat ‘inadequaat’ niet bepaald het juiste woord is voor wat er in de hoofdpersoon omgaat. Het is een uitdovend bewustzijn, dat zijn greep op het heden verliest, namen en woorden kwijtraakt, maar waarin nog heel lang een particuliere samenhang zichtbaar blijft: de coherentie van herinneringen, nooit vertelde voorvallen, associaties en aldoor vluchtiger indrukken. Waar de banden | |
[pagina 47]
| |
van besef en taal tussen het ik en de buitenwereld allengs worden doorgesneden, resteert een hulpeloze introvertie, die in het dagelijks leven onbruikbaar, maar daarom nog geen volstrekte chaos is. Uiteraard bedoel ik dit niet als een karakteristiek van Kleins soort dementie, net zo min als Bernlef zijn Hersenschimmen zal hebben aangevat als een medisch verantwoorde tekening van seniliteit. Het zou me trouwens verbazen indien er een arts te vinden was, die een dergelijke patiënt van binnen uit kan portretteren: dat is óók het voorrecht en het nut van de schrijver. Deze roman is allereerst een produkt van de verbeelding, een studie in het uiteenvallen van realiteitsbesef, in onthechting, en tevens door het contrast met het ‘normale’ functioneren van de lezer, een studie naar onze verhouding tot de tijd, de dingen, de mensen om ons heen, en naar de taal ‘als een grof schema’, waar we niet buiten kunnen. Bernlefs demente personage hoeft met de werkelijkheid van verzorgingstehuizen niets méér te maken te hebben dan de dieren van A. Koolhaas met wat een bioloog zou vertellen: het enige dat voor lezers telt, is een zekere overeenkomst met het beeld dat de leek heeft van muizen en ratten, of, voor hetzelfde geld, van seniele bejaarden. Naar mijn indruk vertoont Maarten Klein de bekende ‘uitvalsverschijnselen’, de symptomen die men kent of meent te kennen. Dat maakt hem als romanfiguur waarschijnlijk en aanvaardbaar. Tegelijkertijd heeft hij een eigenschap waarvan ik niet weet of die in de werkelijkheid bij dementerende bejaarden wordt aangetroffen: hij beseft wat er hapert, hij voelt dat ‘iets’ hem aantast en overvleugelt: ‘wat schuilt daar binnen in mijn lichaam toch dat het op mij gemunt heeft?’ Het doet er weinig toe, of zo'n meta-bewustzijn reëel is - wie zou er overigens uitsluitsel over kunnen geven? Maar het is voor de lezer, en denkelijk ook voor de schrijver, van het hoogste belang, omdat daar het medeleven van afhangt: die combinatie van mededogen en vrees waar Aristoteles het al over had. Maarten Klein is een tragische held dank zij de anagnorisis: de herkenning van het drama waar hij in verstrikt is geraakt. Wat dat betreft, is deze oude man een bedenksel, een hersenschim, een artefact als ieder ander personage dat beter bij zijn positieven is. In Hersenschimmen heeft de lezer deel aan een genadeloos proces van psychisch verval en lichamelijke aftakeling, dat nochtans de integriteit van de hoofdfiguur onaangetast laat: er is geen ironie, geen distantie, geen superioriteit in de manier van vertellen, dus evenmin in een acceptabele manier van lezen. Bernlef is een merkwaardige auteur. Hij geldt als een vertrouwde verschijning in de Nederlandse literatuur, met tientallen boeken op zijn naam, en over waardering en bekroningen heeft hij zich niet te beklagen. Toch hoort hij buiten een kring van kenners niet tot de eredivisie van letterkundigen, en ik herinner me een interview in NRC Handelsblad, enige jaren geleden, waarin hij zichzelf ook voorstelt als een ‘maker’, een ambachtsman die de hoogste toppen buiten zijn bereik weet. Misschien is dat terecht. Ik ken lang niet al het werk van Bernlef, en ik heb niet de gewoonte, schrijvers met de duimstok na te meten, maar de literatuur is natuurlijk ook een soort competitie, of een vorm van ‘creatieve wedijver’, om met J. Kamerbeek jr. te spreken. Dan moet me toch van het hart dat er in Bernlefs poëzie van de laatste jaren, in de roman Sneeuw (1973) en in dit nieuwe boek Hersenschimmen stalen zijn te vinden van een kunnen dat het respectabele vakmanschap te boven gaat. Uiteraard voorzag Bernlef dat ook al in die lezing uit 1968: ‘(de schrijver) verzon zijpaden, dwaalde af, legde valstrikken voor de lezer, liet heden en verleden samenvallen, iemand dromen dat hij wakker werd, liet iemand bestaan door haar te laten sterven en langzaam zag hij de oren van het konijn uit de hoge hoed te voorschijn komen’. Zoals de Fransen zeggen: ‘Chapeau!’ ■ |
|