Vrij Nederland. Boekenbijlage 1984
(1984)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Chou. The Story of Zhou Enlai 1898-1976 door Dick Wilson Uitgever: Hutchinson 350 p. f73,55
| |
Pragmatische diplomaatOp z'n minst blijft uit de opeenhoping van anekdotes over zijn levensstijl een verontrustend beeld achter dat niet zo eenvoudig past in het westerse portret van Zhou als een briljante en pragmatische diplomaat. Dat laatste beeld kon gevormd worden omdat het materiaal ervoor aanwezig was. Zhou werd geboren in een verarmde mandarijnenfamilie - een foute klasse-achtergrond die hem zijn hele leven bleef bedreigen. Al na vier maanden door zijn vader overgedaan als adoptiefzoon aan diens doodzieke broer, zorgde zijn opmerkelijke stiefmoeder ervoor dat hij als huisleraar een westerse missionaris kreeg. Later studeerde Zhou in Japan en Frankrijk (waar hij Deng Xiaoping lid van de communistische partij maakte) en gedurende verschillende - maar onduidelijk te traceren - perioden verbleef hij in de Sovjetunie. Het is niet waar dat hij in zijn jeugd langer buiten China verkeerde dan al de Chinese communistische leiders bij elkaar - zoals Wilson ergens schrijft - maar Zhou Enlai was zonder twijfel de meest kosmopolitische van hen allemaal, en iemand die de beste omgangsvormen had om gemakkelijk met barbaren als Nehroe, Nasser of Kissinger om te gaan. Het leven van Zhou Enlai heeft alle elementen in zich om er een schitterende avonturenfilm van te maken. Vanaf het jaar dat hij zich in de politiek stortte tot aan zijn dood kroop Zhou Enlai gemiddeld een keer per jaar door het oog van de naald, en niet alleen in de periode van de Chinese burgeroorlog. Als premier en minister van Buitenlandse Zaken ontsnapte hij nog in 1955 ternauwernood aan een - waarschijnlijk door Taiwan opgezette - aanslag. (Het verkeerde vliegtuig werd opgeblazen. Toen Zhou in 1971 uit Vietnam terugkeerde, gaf Lin Biao, de toenmalige opvolger van Mao, opdracht het vliegtuig waarin hij vloog neer te schieten. Maar de bevelvoerend generaal (die verteld was dat het een spionagevliegtuig betrof) kreeg argwaan, en zijn ja- | |
[pagina 43]
| |
gers dwongen het toestel om te landen in plaats van het te vernietigen. Verbaasd zag hij Zhou uit het vliegtuig stappen. Zelfs op zijn sterfbed was Zhou niet veilig. Eén van zijn dokters beweerde later dat het toezichthoudend comité van de partij - zieke leiders worden in communistische partijen behalve van geneesheren ook altijd van zo'n comité voorzien - ervoor zorgde dat hem de beste behandeling werd onthouden, en dat hij door Jiang Qing en Wang Hongwen (een van de leden van de latere ‘Bende van Vier’, en hoofd van dat comité) de dood is ingejaagd. ‘Ze gunden hem geen rust (...) Zelfs als we hem een bloedtransfusie gaven belde Jiang Qing op en gaf ons bevel de transfusie te staken terwijl ze wartaal tegen hem uitsloeg, die ze “staatszaken” noemde.’ | |
Laatste levensurenHet vervelende van deze verhalen is dat niet kan worden nagegaan in hoeverre ze werkelijk op waarheid berusten - dan wel gebaseerd zijn op nu nuttige kwaadsprekerij. Maar vrijwel alles wat we over het politieke en persoonlijke leven van Zhou weten is gebaseerd op zulke verhalen. Alleen al van zijn laatste levensuren doen tenminste vier elkaar tegensprekende verslagen de ronde. In deze situatie wordt een feitelijke levensbeschrijving op een bevredigende wijze welhaast onmogelijk. Het is dan ook heel verstandig van Dick Wilson - auteur van het ook in het Nederlands vertaalde standaardwerk De lange Mars, en van de beste biografie over Mao Zedong (besproken in VN, 31 jan. 1981) om deze biografie analytisch op te zetten, met vier centrale vragen als leidraad: Hoe kwam Zhou Enlai ertoe de revolutie in zijn vaderland als levensdoel te kiezen? Waarom koos hij daarvoor het marxisme als instrument? Waarom stelde hij zich er in een halve eeuw aan de top van de communistische partij - hij maakte negenenveertig jaar deel uit van het Politbureau, een wereldrecord - steeds weer mee tevreden op het tweede plan te blijven, en het leiderschap te ontwijken? En wat bracht hem ertoe Mao Zedong ook na diens extravagante missers bij de Grote Sprong Voorwaarts en de Culturele Revolutie te blijven steunen? Het antwoord op die eerste twee vragen is betrekkelijk eenvoudig te geven. De politieke situatie van de jonge Chinese republiek en de sociale positie van de verarmde mandarijnenfamilie van Zhou maakten zijn eerste politieke activiteiten niet onafwendbaar, maar wel waarschijnlijk. Hij maakte deel uit van de beweging van scholieren en studenten die in 1920 wijd verbreid was in de steden van China's Oosten. Ook de keus voor het marxisme heeft weinig raadselachtigs. De Russische revolutie had het marxisme een enorm prestige verschaft; als instrument van maatschappelijke verandering leek het ver te verkiezen boven andere westerse doctrines. De raadsels beginnen pas bij de derde en vierde vraag. Zhou maakte in de jaren twintig en dertig een snelle carrière in de partij. In status en anciënniteit stond hij boven Mao, met wie hij bovendien scherp van mening verschilde over de politieke en militaire strategie van de partij. Aan de vooravond van de Lange Mars werd Mao zelfs uit het Centraal Comité gezet, en door Zhou onder huisarrest geplaatst. De Lange Mars, de heroïsche tocht van het Rode Leger over een afstand zo groot als die van Londen naar Tokio, van de ingesloten ‘Sovjetrepubliek’ Jiangxi in het zuidoosten naar Yan'an in het noordwesten, werd na drie maanden onderbroken voor een topconferentie van de partijleiding. Daar in Zunyi, werd Mao partijleider, met de steun van Zhou, en die steun zou in de veertig jaar die volgden nooit meer op het spel staan. Mao nam onmiddellijk Zhou's positie als politiek commissaris en de facto-opperbevelhebber van het Rode Leger over, en Zhou verdween voor de rest van zijn leven naar het tweede plan. Mao zou hem zijn ezeltje gaan noemen, en anderen noemden hem de huishoudster van Mao. | |
HausmachtEén verklaring van deze volte-face is berekening. Door Mao, op dat moment de grootste criticus van de partijleiding, zelf met het leiderschap op te zadelen, zou hij zich - net als alle voorgaande partijleiders - wel gauw onmogelijk maken. Als de lange Mars achter de rug was, kon dan definitief over het leiderschap beslist worden. Een andere verklaring luidt ook: berekening. Zhou wist dat Mao het winnen zou, en vernederde zich liever in zelfkritiek, dan bij de verliezers terecht te komen. Deze tweede verklaring klopt met het gedrag dat Zhou steevast in de machtspolitiek binnen de partij vertoonde: openingen houdend naar alle facties, bemiddelend op het vinkentouw en op het allerlaatste nog voordelige moment zich aansluiten bij de winnende partij. Toch moeten bij deze verklaring nog twee andere factoren betrokken worden. De eerste is een terugdeinzen voor de hoogste macht die Zhou al eerder en ook nog veel later aan de dag legde. (Wilson suggereert dat toen de chaos van de Culturele Revolutie op een hoogtepunt was, regionale commandanten, toen de werkelijke machthebbers, Zhou voorstelden Mao af te zetten en door hem te vervangen, wat Zhou van de hand zou hebben gewezen.) Dit terugdeinzen kan alleen maar verklaard worden uit psychologische achtergronden waarvoor het materiaal te zeer ontbreekt. Een tweede factor roert Wilson in dit verband slechts in het voorbijgaan aan, maar ze is naar mijn mening uiteindelijk doorslaggevend: Zhou bezat geen Hausmacht. In de voorafgaande periode was hij niet bij machte geweest een eigen factie van politieke supporters op te bouwen, hoewel de Chinese politiek in de twintigste eeuw meer dan ooit tevoren factiepolitiek zou zijn. Later in de jaren dertig, als gevolmachtigde van de partij in Chongqing, had hij die kans nog veel minder, en Wilson registreert Zhou's ergernis als hij, eindelijk terug in Yan'an, bemerkt dat Liu Shaoqi, de leider van de ondergrondse partij in de door Japanners bezette gebieden, erin geslaagd was een enorme aanhang op te bouwen, die hem op de tweede plaats naast Mao had gebracht. Het is echter overdreven om, zoals Wilson doet, het voor te stellen alsof Zhou uit hoge principes aan die factiepolitiek niet meedeed. Op de lange duur bouwde ook Zhou een eigen netwerk van machtige vertrouwelingen op, waarvan Li Xiannian en maarschalk Ye Jiang-ying - hoe seniel de laatste nu ook is - nog na zijn dood een belangrijke politieke rol speelden en spelen. Maar de factie van Zhou begon zich pas te institutionaliseren in de jaren vijftig, toen Mao, Liu, maar ook Deng Xiaoping, Lin Biao, ja wie al niet, hun eigen facties allang opgebouwd hadden. Zhou Enlai beschikte met andere woorden heel lang niet over een sterke en onafhankelijke machtsbasis in de partij, en maakte met zijn vernuft voor diplomatie van de nood een deugd. Zijn politieke opstelling blijft in dit alles een raadsel. Vóór 1937, toen hij de partij als diplomaat ging verkopen, had hij in het geheel niet de naam gematigd of pragmatisch te zijn. Hij gold als rechter dan Mao in de stalinistische leer. Voor de smerige kant van de revolutie schrok hij in het geheel niet terug. Toen het hoofd van zijn geheime politie in 1931 door de Guomin- | |
[pagina 44]
| |
dang gevangen werd genomen en vervolgens overliep naar de partij van Jiang Jieshi met al zijn partijgeheimen, liet Zhou in de traditie van de onderwereld van Shanghai zijn hele familie - vrouw, kinderen, ouders, schoonfamilie - vermoorden. Volgens Wilson had Zhou in den beginne last van z'n geweten bij het gebruik van zulke moorddadige methoden, maar in het boek voert hij daar geen enkel bewijsstuk voor aan. Dat onder de medeverantwoordelijkheid van Zhou in de jaren vijftig miljoenen Chinezen zijn geëxecuteerd wordt als een betreurenswaardig feit van geringe betekenis in het voorbijgaan vermeld. Het past ook niet zo erg bij het beeld van de knappe, innemende staatsman. Aan de andere kant toonde Zhou zich na 1945 in woord en daad vaak voorstander van een geleidelijke invoering van wat de Chinese communisten onder socialisme verstonden, gebaseerd op een zo breed mogelijke instemming van de bevolking. | |
Maoïstische windDit maakt het des te raadselachtiger waarom hij bij twee cruciale gelegenheden Mao steunde in diens extremistische en catastrofaal uitvallende politiek: eerst toen hij in 1958 Mao na de rampzalig verlopen Grote Sprong Voorwaarts bijviel, en zo diens positie redde; ten tweede toen hij Mao opnieuw steunde toen deze in 1966 de Culturele Revolutie ontketende. Volgens Wilson deed Zhou dat omdat hij van mening was dat de politiek die Liu Shaoqi en Deng Xiaoping na 1961 waren gaan voeren té pragmatisch was, en in zijn ogen een afwijking van het socialisme. Die verklaring riekt wel erg naar de maoïstische propaganda van toen, en wordt geheel en al ondermijnd door het feit dat Zhou toen hij daarvoor na 1971 de kans kreeg, precies dezelfde lijn volgde als Liu en Deng tien jaar tevoren. Later komt Wilson met nog een andere verklaring naar voren. Volgens hem stond Zhou voor een dilemma dat wij in onze politieke cultuur kennen als dat van de burgemeester in oorlogstijd. Hij had kunnen opstaan en geteld worden - dan was hij ondergegaan en had niets bereikt. Zulk gedrag, aldus Wilson, is vreemd aan de Chinese politieke cultuur. In overeenstemming met de laatste woei Zhou mee met de maoïstische wind, en probeerde er al schipperend het beste van te maken. Ook die verklaring deugt niet. In de eerste waren er in die tijd erg veel Chinese burgemeesters die zich niets van de Chinese politieke cultuur aantrokken (en dan ook inderdaad vermoord, gemarteld of verbannen werden). In de tweede plaats was Zhou in 1966 niet een rietstengel die de keus had tussen buigen of barsten, maar behoorde hij tot de blazers. Zonder zijn steun is het hoogst onwaarschijnlijk dat Mao zich voldoende sterk had geweten om de Culturele Revolutie te ontketenen. Met in het achterhoofd het al tot de jaren dertig teruggaande antagonisme tussen Zhou en Liu lijkt dit, meer dan inhoudelijk politieke overwegingen, Zhou's houding toen te hebben bepaald. Hoe kon hij ook weten dat de manoeuvre van Mao niet op zou houden met het uitschakelen van zijn politieke rivalen, maar China in een rampzalige toestand zou brengen! Daarna werd Zhou de man die onvermoeibaar in de weer was de ergste gevolgen van de Culturele Revolutie op te vangen. Deze werkzaamheden tonen hem op zijn indrukwekkendst. Maar onweerstaanbaar dringt zich ook het beeld naar voren van een man die met veger en blik achter de wildgeworden maoïstische olifant aan draaft om diens rondvliegende uitwerpselen zo netjes en vlug mogelijk op te vegen. | |
Negatieve kleurenEen bijkomend effect van Wilsons uitvoerige uiteenzetting van Zhou's werkstijl is dat het beeld van Zhou als de geverseerde staatsman steeds ongeloofwaardiger wordt. Iemand die zozeer in details afdwaalt doet meer denken aan Jimmy Carter, die persoonlijk het bezettingsrooster van de tennisbanen van het Witte Huis bijhield, dan aan een competent (laat staan) visionair bestuurder. Dit laat zijn bijna ongeëvenaarde diplomatieke gaven buiten beschouwing, met als kroonjuwelen de Bandoeng-conferentie van 1955 en de toenadering tot de Verenigde Staten. Maar ook daar blijven vraagtekens. De vijandschap tussen de Verenigde Staten en de Volksrepubliek werd bovenal veroorzaakt door de stompzinnigheid van de Amerikaanse politiek; er waren staatslieden van het kaliber Nixon en Kissinger voor nodig om de opening van 1971 mogelijk te maken, die volgens het apocriete Kanarieboekje voor Weltpolitik al in de jaren veertig op de agenda stond. Wilson onderkent zeer wel de mogelijkheid de carrière van Zhou voornamelijk in ‘negatieve kleuren’ (wat zijn dat trouwens?) te schilderen. Zijn boek is op veel punten ambivalent ten opzichte van zijn hoofdpersoon. Maar ook al neemt men het gebrek aan betrouwbaar bronnenmateriaal in aanmerking, dan nog vind ik deze biografie mislukt. In de eerste plaats omdat Wilson keer op keer beschrijvingen geeft die zouden passen in een filmscenario, en op niets dan speculatie gebaseerde denkbeelden van zijn held invoegt waar hardere gegevens ontbreken; in de tweede plaats omdat hij op een aantal belangrijke punten de feitelijke rol van Zhou groter voorstelt dan deze in feite is geweest. Zo is het naar mijn mening onzin om te stellen dat Zhou de enige in de Chinese top was die een zeker oog had voor de rechtsorde onder het socialisme. De door Liu Shaoqi geschreven grondwet van de Volksrepubliek van 1954 straalde - om maar één voorbeeld te noemen - heel wat meer respect daarvoor af, dan de daaropvolgende van 1975, waar Zhou de hand in heeft gehad. (Ook al moet daarbij onmiddellijk worden opgemerkt dat de tekst van 1975 een uiterst moeizaam compromis was tussen Zhou en de maoïsten.) Al deze kanttekeningen; de ook in dit boek onopgeloste raadsels van de mens en politicus Zhou Enlai, die bovenal een acteur was ‘met een speciale glimlach voor elke gelegenheid’; zij doen niets af aan de feitelijkheid dat in het huidige China Zhou het symbool is geworden van een menswaardig regime. De historische werkelijkheid zal steeds verder verdwijnen achter dat symbool. ‘Print the legend’, als aan het slot van The Man Who Shot Liberty Valance. Zo wordt Zhou's leven toch nog een filmverhaal. ■ |
|