Vrij Nederland. Boekenbijlage 1984
(1984)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Holzfällen door Thomas Bernhard Uitgever: Suhrkamp, 321 p., f43,50 Importeur: Nilsson & Lamm
| |
KitschkunstenaresDe verteller is eigenlijk tegen wil en dank op de avond aanwezig. Enkele dagen eerder had hij het echtpaar Auersberger, waarmee hij vroeger bevriend was, maar waarmee hij nu al twintig jaar angstvallig de omgang heeft gemeden, bij toeval in de Weense binnenstad ontmoet. Dat gebeurde precies op de dag waarop zowel het echtpaar als de verteller bericht hadden gekregen van de zelfmoord van hun gemeenschappelijke vriendin Joanna. De verteller is nogal onder de indruk van deze zelfmoord, en hij laat zich in een moment van zwakte strikken voor het ‘künstlerisches Abendessen’ - de term is van de snobistische vrouw -, hoewel hij het echtpaar een diepe haat toedraagt. Het echtpaar, waarvan de vrouw van lage adel is, en waarvan de man zich uitgeeft voor componist (‘in der Webern-Nachfolge’), moet het dan ook het hele werk door zwaar ontgelden.
Toch vormen de Auersbergers niet eens het grootste slachtoffer van Bernhards scheldpartij. Die rol is weggelegd voor de Weense schrijfster Jeannie Billroth. Deze ‘ganz üble Kitschproduzentin’ houdt zich voor de grootste Oostenrijkse schrijfster en ze strooit zelfs rond dat ze in haar laatste roman ‘een stap verder is gegaan dan Virginia Woolf’. Naast haar hoogmoed beschikt Jeannie Billroth nog over tal van andere eigenschappen die haar in de ogen van de verteller onuitstaanbaar maken. Desondanks heeft de verteller het een en ander aan de ongeveer zestigjarige Jeannie te danken, want zo'n dertig jaar geleden, toen hij met haar nog bevriend was, heeft zij de basis gelegd voor zijn carrière als schrijver: ‘Ze heeft me in kennis gebracht met bijna alle grote schrijvers van de twintigste eeuw.’
Ook een andere schrijfster onder de gasten, zekere Anna Schreber (beide schrijfstersnamen zijn natuurlijk fictief), heeft vroeger veel voor de vorming van de verteller betekend. Maar net als met Jeannie Billroth heeft hij geruime tijd geleden ook met haar gebroken. Overigens heeft deze Anna Schreber, die zich op haar beurt met Gertrude Stein vergelijkt, door veel gekonkel met de autoriteiten kort daarvoor nog de Oostenrijkse Staatsprijs voor literatuur in de wacht gesleept. (Niemand anders kan hierachter schuilgaan dan de bekende dichteres Friedericke Mayröcker. En wat Jeannie Billroth betreft: het Oostenrijkse weekblad Profil meldde onlangs dat hiervoor de verder onbeduidende Weense schrijfster Jeannie Ebner model stond, die overigens een | |
[pagina 29]
| |
nicht is van de vermaarde filosoof Ferdinand Ebner.) | |
De eeuwige natuurIn het tweede gedeelte van Holzfällen verschijnt eindelijk de beroemde toneelspeler. Aanvankelijk gedraagt hij zich nog geheel volgens de verwachting: hij praat wat over zijn jongste rol en over het Burgtheater, debiteert wat grapjes en geeft banaliteiten ten beste. Plotseling echter verandert hij van rol. Eerst leest hij Jeannie Billroth flink de les, die hem met enkele domme vragen in verlegenheid heeft gebracht. Vervolgens spaart hij, alles tot verbazing en vooral tot groot genoegen van de verteller, ook de andere aanwezigen niet. En ten slotte ontwikkelt hij zich tot een, zoals de verteller het noemt, Augenblicksphilosoph. Dat wil zeggen: hij spreekt ten overstaan van de verzamelde kunstenaars over de ‘heillose Wahnsinn der Künstlichkeit’, en en passant houdt hij een pleidooi voor natuurlijkheid, voor natuur: ‘In den Wald gehen, tief in den Wald hinein, sagte der Burgschauspieler, sich gänzlich dem Wald überlassen, das ist es immer gewesen, der Gedanke nichts anderes als selbst Natur zu sein, Wald, Hochwald, Holzfällen, das ist es immer gewesen.’ Het thema kunst versus natuur, of kunst versus leven is in het werk van Bernhard zeker niet nieuw. Al in zijn vroege werk uit de jaren zestig kwam deze antinomie herhaaldelijk voor, en in zijn meest recente werk zoals Beton (1982) en Der Untergeher (1983) vormt het zelfs het centrale thema. Dit doet vermoeden dat Holzfällen thematisch gezien aansluit bij de voorafgaande werken van Bernhard. Niets is echter minder waar. In tegenstelling tot zijn twee voorafgaande werken speelt het thema kunst-leven in Holzfällen slechts een ondergeschikte rol. Het komt alleen in slotfase aan bod, als de toneelspeler aan het woord is, en ook dan nog maar in bescheiden mate; in feite is de hierboven aangehaalde passage de enige waarin deze Augenblicksphilosoph zich filosofisch uitlaat. Meer dan zijn goedkope terug-naar-de-natuur filosofie blijkt de toneelspeler, wiens verschijnen een ommekeer in het werk had moeten betekenen, niet in huis te hebben. Wat uiteindelijk in Holzfällen dan ook overheerst, is het tomeloze gescheld van de verteller. Een gescheld dat, zoals altijd bij Bernhard, ook nu weer zo geformuleerd is, dat bij de lezer geen moment verveling opkomt, maar dat anderzijds voor de lezer die al eerder iets van deze schrijver las, ook geen enkele verrassing meer oplevert. Het is al vaker gezegd: Thomas Bernhard schrijft steeds hetzelfde boek. Dit geldt eens te meer voor zijn nieuwste werk, en dat is te betreuren nadat Bernhard met zijn laatste twee werken, een enigszins nieuwe weg leek in te slaan. Resteert nog de vraag naar de opschudding die Bernhard met dit boek in Oostenrijk heeft veroorzaakt. Voor wie Holzfällen gelezen heeft, en voor wie al eerder iets van Bernhard las, moet dit tamelijk onbegrijpelijk zijn. Bernhards woedeuitbarstingen zijn eerder, met name in zijn sterk autobiografische werk uit de jaren zeventig, beslist feller en beledigender geweest. Bovendien, de laatste bladzijden van Holzfällen zijn - verrassend genoeg - ronduit verzoenend van toon; terwijl in de loop van zijn uitvallen de verteller terloops enkele keren opmerkt, dat hij zelf, vergeleken met dat gezelschap in huize Auersberger, nog veel slechter, nog veel stuitender is. Maar meer in het algemeen: Bernhards beledigingen en gescheld, en dat geldt voor zijn gehele oeuvre, zijn bijna altijd ongemotiveerd, gratuit, en vooral schromelijk overdreven. Het is onderdeel van 's mans retoriek en, zo lijkt het, een onontbeerlijke levensvoorwaarde voor dit getormenteerd karakter. In Holzfällen komt een passage voor waarin Bernhard het Bräunerhof, zijn geliefde Weense koffiehuis, heeft opgezocht, teneinde daar te lezen in ‘den Corriere, Le Monde und die Zürcher Zeitung, sowie die Frankfurter (...), un dann, von diesen schamlosen Blättern angewidert, wieder auf den Graben zu gehen.’ ■ |
|