Vrij Nederland. Boekenbijlage 1984
(1984)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Schoon schip 1945-1984 door Gerard Reve Uitgever: Manteau, 318 p., f29,50 (geb., f39,50)
| |
[pagina 15]
| |
soft-pornoverhaaltje, en het is méér dan dat. In de jaren zeventig komt Reves epistolaire talent in volle glorie op stoot; het is vaak lachen geblazen (voor de lezer): de turbulente jaren passeren van Reves overgang tot het katholicisme, het ezel-proces, de P.C. Hooftprijs, de Grote Gerard Reve-Show; maar soms is het ook ontroerend, zoals het slot van het In memoriam Rob Touber, de circusjongen die víél: ‘Laat ons hopen, dat wat hier onvoltooid blijft, elders voltooid wordt. En nu Rob zo onverwachts is vertrokken uit de wereld die hem zo lief was - die zonderlinge wereld van licht en leven die we televisie noemen - laat ons nu hopen dat de engelen hem mogen geleiden tot het Eeuwige Licht, en naar het Eeuwig Leven.’ | |
PostjongenHet slot van de bundel heeft het karakter van een uitsmijter: Reves ‘correspondentie’ met zijn ‘Lief Fijn Geil Beest’ Boudewijn Büch en de ‘Zeergeleerde Vrouwe’ Ida M. Gerhardt. Als bronvermelding prijkt onder beide publikaties ‘In eigen beheer’, enigszins dubieus omdat dit hier, noch in voorkomende gevallen elders, ook maar met de geringste notitie verantwoord wordt. Büch beschuldigt in een artikel met vele bewijsplaatsen in De Tijd (6-7-1984) Reve en zijn matroos op een wat verontwaardigde toon van editorisch wanbeleid: in déze vorm en met déze datering heeft de arme Boudewijn de brieven nimmer van een postjongen in ontvangst genomen. Uit andere bron werd mij stellig meegedeeld dat Ida Gerhardt, met wie Reve zich ook in zijn revistische fantasieën zo verwant voelt (‘Hebt U wel eens aan de liefdesvriend van een door U aanbeden vriendin Uw lichaam veil gegeven? (Ja, ik weet niet, hoe ik het ingetogener zoude moeten formuleren.) Het moet haast wel, want Uw verzen zijn vol van onvervulde verlangens’), zijn brieven ongeopend retour zond. Schande? Ach... het zijn prachtige brieven, nét echt maar niet heus, en Reve heeft zich al zovele jaren geleden uitgeroepen tot een romantischdecadent auteur, wat ook wil zeggen: tot een literair poseur die zijn eigen nalatenschap - zijn beeld naar buiten toe - ambieert te redigeren, te mystificeren vooral. Büchs voetnoten attenderen er nog eens op dat de in schoenendozen op markten (Brieven aan Wimie, 1975) of op rommelzolders dan wel in scheepsruimen opduikende Reviana een zekere argwaan verdienen van literair-historici, zeker wanneer ze uitgegeven worden in samenwerking met Reves nautische secretaris. De wérkelijke bestudering van een auteur komt nu eenmaal eerst op gang wanneer niet alleen hijzelve maar ook ‘de weduwen’ in de golven verdwenen zijn. Maar ik geef toe: al die in de laatste jaren bij verschillende uitgeverijen gepubliceerde Reve-documenten maken het zicht op zijn werk er niet klaarder op. Enige orde in de editorische chaos poogt de redactie van het Reve Jaarboek I te scheppen, dat eerder dit jaar verscheen. Op het eerste oog een loffelijk initiatief ten bate van ‘Reve voor gevorderden’, dat in de praktijk echter niet veel toevoegt aan de al bestaande Reve-studies. Het meest in overeenstemming met het karakter van een jaarboek zijn de bijdragen van Hans Hafkamp en Jos Paardekooper. De eerste geeft, met grote kennis van zaken, een gedetailleerd en met smakelijke citaten gelardeerd overzicht van ‘Gerard Reve in 1982’. Alle uitgeverswirwar, ook van piraten-drukkers, ten spijt weet hij een coherent beeld te produceren van de Revepublikaties. Paardekooper gaat nog eens in op de samenstelling van het Archief Reve en verzucht bij alle omissies die hij constateert: ‘De vraag naar de selectiecriteria van Joop Schafthuizen, die blijkbaar een steeds grotere inbreng in de publikatie van Reves teksten krijgt, wordt steeds belangrijker.’ Met Schoon Schip wordt hij, wat de publikaties betreft tegemoetgekomen. Paardekoper levert ook nog een informatief artikel over het (bekende) slordige zetwerk in de Van Oorschot-edities van De ondergang van de familie Boslowits en Werther Nieland. Heel consciëntieus en hoe spijtig moet het dan zijn zo'n onderzoek te publiceren in een jaarboek dat wemelt van de zetfouten. De overige bijdragen zijn ‘faits divers’, waarbij ik het minstens verwonderlijk vind dat een bepaald niet opzienbarend artikel van Anneke Reitsma over Reves poëzie nu al voor de derde keer in twee jaar (driemaal is scheepsrecht?) herdrukt wordt. Een artikel dat er in het verband van de gay-studies én het jeugdig enthousiasme waarmee het geschreven is enigszins uitspringt, is ‘Het aanbeeld van jongensbillen’ van Paul van Capelleveen. Hij analyseert (nogmaals) de revistische driehoek: meester, getuige, slaaf en kan bij zijn onderzoek naar De taal der liefde en Lieve jongens over de terughoudende rol van Tijger en Woelrat niet nalaten uit te roepen: ‘Waarom laten de jongens zich niet martelen, het is immers heerlijk, dié liefde?’ Geen misverstand: Reve lezen is heerlijk. Hij moet blijven schrijven - het liefst weer eens een échte roman - en in jaarboeken moeten al zijn epistolaire en andere mystificaties tot op de bodem toe onderzocht en onthuld worden. ■ |
|