Onttroning door Nelly Heykamp Uitgever: De Arbeiderspers, 180 p., f28,50
Eddy Mielen
In Onttroning staan twaalf verhalen en in bijna alle draait het thematisch om jeugdherinneringen, meestal geregistreerd vanuit het perspectief van een nog jong meisje, dat opgroeit in een klein dorp in de bollenstreek (ergens onder de rook van Leiden) waar streng de hand wordt gehouden aan geloof, noeste arbeid en traditie. Stuurse en onbuigzame vaders, bigotte moeders, de ijzeren greep van grootouders, roddelende buurvrouwen en geloer vanachter de vitrages, bepaald geen idyllisch klimaat dat borg staat voor een onbezorgde en gelukkige jeugd. Met een mengeling van verbazing, verveling of verzet wordt teruggekeken op die jonge jaren, want dikwijls voelt de hoofdpersoon zich onbegrepen of knokt ze tegen de haar vijandige omgeving.
Zoals in het titelverhaal waarin een meisje van zes zich de nieuwe rolverdeling thuis realiseert, wanneer ze een broertje krijgt (‘een stamhouder’ zei iedereen trots), dat haar veilige positie al gauw aan het wankelen brengt. Haar onttroning beseft ze het sterkst als zij niet meer voor op de fiets mag: ‘Toen (vader) kwam aanfietsen zag ik dat het ijzeren stoeltje, mijn stoeltje, dat zo lang ik me kan herinneren voor op de stang geschroefd had gezeten, was verdwenen, weggehaald en opnieuw gelakt - voor Hansje; ik was toch te groot om nog voorop te zitten.’
Dat gevoel van ontreddering en isolement keert in een aantal verhalen terug en is het overheersende motief in deze bundel. In ‘Hoe zalig glijdt de jongenskiel’ blijkt het verschil tussen het boerendorp en de villawijk onoverbrugbaar en het meisje met haar oude jongensbroek en kaplaarzen past niet bij het knappe Wassenaarse nichtje, zodat aan geregelde logeerpartijen abrupt een eind komt (‘In Wassenaar was je mooi, een type of helemaal niets.’) In ‘Cultuuroverdracht’ wordt een vrouw - het verhaal beschrijft het dopen van haar kind tijdens de zondagse kerkdienst - overvleugeld door haar schoonmoeder die haar aartsmoederlijke wijsheden het liefst als wet zou voorschrijven. En in ‘Observatie’ en ‘Paddestoel’ is het gegeven een gezin dat (ondanks de acht kinderen) buiten de besloten, orthodoxe gemeenschap valt; de autochtonen laten ‘fijntjes’ weten het gedrag niet aangepast te vinden.
Er staan verrassende passages in deze verhalen: over jongens op een volksstrand: ‘ze leken op de jongens met wie ik jaren op school had gezeten, maar de manier waarop ze met vooruitgeschoven bekken kammetjes door hun haar harkten, maakte me bang’. Soms door een onverwachte wisseling van perspectief, zoals in ‘De kat’ waarin ook door de ogen van een rooie zwerfkat meegekeken wordt naar de zondagse kerkgang: ‘Loom bekeek ze de wandelaars. Ze had in veel landen verschillende soorten mensen gezien, alle vreemd op hun eigen manier. De mensen liepen hier als gestraften. Het was moeilijk uit te maken wie gevangenen en wie bewakers waren (...) Ze moesten een subtiele macht over elkaar hebben. Er was geen schiettuig, stok of sabel te zien, maar de onlust en wil om te beknotten hing dicht om hen heen. Eerst werden ze geroepen door de klokken, later liepen ze er in stilte vandaan.’ Parallel hiermee vernemen we de gedachten van een - eveneens - roodharig meisje dat ervan droomt de drukkende hanebalken van thuis te ontvluchten. ‘De kat’ is een uitgekiend geschreven en geconstrueerd verhaal.
Maar echt grote verrassingen blijven in Heykamps verhalen uit, soms wordt gebalanceerd op de rand van dubieuze jeugdsentimenten. Vaak de herinneringen te gratuit, meer anekdote dan verhaal: de cocosloper in de hal, de figuren op het behang, de trage zondagse wandeling met kroost, de drie pepermunten en de schone zakdoek voor de kerkdienst, je zou denken dat Wolkers, 't Hart of Siebelink toch al voldoende hebben gemeld over het vrome volk van hun jeugd. Nelly Heykamp doet het weliswaar zonder rancune of gramhalerij, maar er gaan in haar verhalen wel erg veel dominees voorbij en er wordt maar bitter weinig gelachen. Bij Trees mag het meisje in ‘Blote voeten’ niet meer spelen, omdat Trees' vader haar - na een middag pootjebaden bij snikheet weer - te werelds vindt met haar korte mouwen: ‘ze waren Julianastraat: daar moest je al met je achtste op catechisatie.’ Als je op pagina 67 leest over een doopdienst (‘Op de doopvont lag een opgevouwen witte doek schuin op de rand, net buiten het bereik van het water’) en je komt die doop-episode ook tegen op p. 139 (‘Op de doopvont lag een wit servet’), God voortdurend als strenge schoolmeester figureert, meisjes domineetje spelen, psalmen herhaaldelijk een paar maten achter het orgel blijven aandreunen, het knolhorloge met inscriptie van de zo gelovige grootvader een rol speelt in twee verschillende verhalen - dan is ‘die gesel Gods’, hoe reëel beschreven ook, te veel van het goede.
Vooral de tweede helft van de bundel bevat dit vertrouwde type knagende herinneringen aan een streng calvinistische jeugd.
De tekst ‘Wees een Zeegen’, het opzeggen van de bijbelboeken, en het zware schuldgevoel, het zal ongetwijfeld waar geweest zijn, precies zo gebeurd of ervaren, maar het refereren aan ‘tandengekners en de buitenste duisternis’ zouden sterker gedoseerd moeten worden. Als dit soort elementen niet ingebed zijn in een complexer thematiek (zoals bij Wolkers) of met ironische distantie worden gepresenteerd ('t Hart), dan vervelen ze al gauw. Als er te weinig onderstroom in de anekdote zit, om het nog eens met een typering van Aad Nuis te zeggen. En dat is jammer in dit geval, want qua schrijftechniek steekt het proza van Nelly Heykamp ver boven de middelmaat uit en is er sprake van onmiskenbaar talent. Haar stijl is zorgvuldig en ze is sterk in natuur- en sfeerbeschrijvingen. Als ze over dijkhuisjes in de avond schrijft, het geluid van de palingfuiken en een enkel verlicht raam in de polder, dan staat er geen woord te veel of te weinig. Details (‘In haar want had ze nog het gum, een nieuw wit met een olifantje erop gedrukt’) zijn soms saillant en afgezien van een paar missers en obligate verteltrucs, hanteert ze soms sterke beelden (‘Anna betrapte zich op het dringend graven naar pen en papier dat ze kende van zware rokers die hun sigaretten zochten’).
Slechts twee verhalen (‘Paviljoen’ en ‘Irèni’) hebben niet het Hollandse jeugdlandschap als decor, te weinig om daar conclusies uit te trekken. Door het te veel aan reminiscensies aan de tale Kanaäns, waarin het lichtvoetige element node gemist wordt, zou je wensen dat de meisjes van Nelly Heykamp eens een retourtje kochten voor de trein naar de suikerwerkfabriek.
■