Op reis
Wie het dichtwerk van Nooteboom leest zal daarin geen spoor of naklank van de poëzie van de Tachtigers vinden. Ik denk ook niet dat Nooteboom die invloed eruit heeft moeten werken, zoals Vestdijk dat in zijn eerste gedichten met de invloed van Rilke en Slauerhoff heeft gedaan. Voor de factuur van zijn gedichten heeft Nooteboom zijn voorbeelden (‘vaders’ noemt hij ze in een bepaald verband) elders gezocht. Waarschijnlijk vooral in de Spaanstalige dichtkunst die, voor zover ik daarover kan oordelen, op een nooit geheel onderbroken, tot in de Middeleeuwse mystiek reikende duistere traditie kan bogen.
Met zijn opmerking over de Tachtigers moet Nooteboom niet zozeer aan hun manier van schrijven als wel aan het door Kloos als een bazuinstoot geproclameerde extreme individualisme hebben gedacht, waardoor zijn zelfbesef werd bevestigd en versterkt, een versterking en bevestiging die hij, al was het maar als auteur, broodnodig had om naast zijn vermaarde vrienden te kunnen bestaan. Op een voor hem noodlottige wijze waren zij juist enkele jaren ouder dan hij, hadden hun weg al gevonden en publiceerden in een ontstellend tempo het ene boek na het andere. Nooteboom moest zijn weg, van het ene boek naar het andere, telkens weer zoeken. Hij is er, letterlijk, voor op reis gegaan. Hij is er zelfs tweemaal voor van uitgever verwisseld.
Een van de redenen waarom Nootebooms reisverslagen uitzonderlijk zijn, is dat zij in belangrijke mate aan een willekeurige actualiteit lijken te zijn ontheven, een doel waarnaar ook een dichter met zijn taalvondsten streeft, en dat zijn beschrijvingen indrukwekkende projecties of verbeeldingen zijn, weerspiegelingen van het eigen wezen, verkenningen van het landschap van de ziel. Van zijn innerlijk heeft Nooteboom gezegd dat het er ongeveer als een woest Spaans landschap uitziet, en bij een andere gelegenheid vergeleek hij het met een woestijn, zelfkarakteriseringen, of zelfverbeeldingen, die hun bevestiging vinden in bijna elk gedicht uit deze verzamelbundel, tot aan de laatste gedichten toe, in de reeks ‘Paesaggi Narrati’, die in 1980 zijn geschreven. Dergelijke uitspraken, die er niet om liegen en het verschil aangeven tussen hoogmoed en weerloosheid, zinspelen op de versmelting van tegenstellingen en tegenstrijdigheden die, al of niet verhuld of getransponeerd, de lezer in Nootebooms gedichten terugvindt, trauma's en frustraties die een uitweg en rechtvaardiging hebben gezocht in het gedicht, dat wil zeggen in een vorm (‘Ik berg me op in mijn gedicht’, pagina 33), en daarin op afstand zijn gebracht.
Cees Nooteboom, foto Eddy de Jongh
Deze afstand, die Nooteboom van het begin af aan heeft nagestreefd, misschien niet met opzet maar dan toch uit noodzaak, openbaart zich in zijn werk op tweeërlei wijze, namelijk als de afstand tussen het ik en de wereld, of de anderen (die in Nootebooms gedichten nauwelijks in beeld komen), en als de afstand tussen het dichtbije, gewone, psychologische en het verre, exotische, mythologische. Beide vormen van afstandelijkheid vloeien voort uit de distantie van het ik tegenover zichzelf, die in de psychologie als ‘depersonalisatie’ te boek staat en waarvoor Arthur Rimbaud in een van zijn brieven over de dichter als ‘ziener’ de perfecte uitdrukking heeft gevonden: ‘Je est un autre’. Vervreemding en ontgrenzing of, anders gezegd, ontkenning en verwisseling, of nog weer anders: vermomming en ontvluchting zijn de attributen van deze afstandelijkheid die voor Nooteboom de weg heeft vrijgemaakt om de ‘vertrouwde’ werkelijkheid en het ‘logische’