Vrij Nederland. Boekenbijlage 1984
(1984)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Carel PeetersDat de achttiende eeuw vooral voor het gemak De eeuw van de Rede wordt genoemd blijkt uit de herdenking van de man die veel Engelsen als hun meest illustere vertegenwoordiger van die eeuw beschouwen: Samuel Johnson. Het feit dat hij twee honderd jaar geleden overleed op 13 december 1784 wordt herdacht met tentoonstellingen en lezingen over zijn essayistische, editorische en lexicografische werk, maar ook met menige kerkdienst. De opening van de ‘Samuel Johnson Bi-Centenary Commemoration’ had in februari al plaats in een kerk (in Lichfield, Johnsons geboorteplaats), hij zal eind december van dit jaar ook in een kerk in Londen worden besloten.
Johnson behoort zonder twijfel tot de representanten van De eeuw van de Rede, maar op een andere manier dan de goddeloze Voltaire of de sceptische Hume. Hij behoorde tot wat men de conservatieve vleugel van de Verlichters zou kunnen noemen, samen met Edmund Burke: groot verdediger van de vermeerdering van kennis op alle gebieden, van onderzoek en het gezonde verstand, maar daarnaast een Tory (conservatief) met een mentaal zwaard, een devoot christen, een zwaarwichtig en zwaarmoedig moralist bij wie de woorden ‘Every man should...’ op de lippen bestorven lagen. Niettemin moet hij volgens tijdgenoten en intimi ook een vrolijk iemand zijn geweest die op de onverwachtste momenten een grenzeloze verdraagzaamheid aan de dag kon leggen, even onverwacht gevolgd door het berijden van de bekrompendste vooroordelen. Zijn ‘wit’ en zijn ‘rudeness’ moeten in hem om de heerschappij gevochten hebben. Johnson was in veel opzichten extreem. Hij was een kolossale man (‘The Sultan of English Literature’, ‘The Colossus of English Literature’, ‘The Rhinoseros of English Literature’ - naar keuze) met tics in zijn handen en hoofd, waardoor alles altijd aan hem bewoog. Hij was van kinds af extreem intelligent en werd daarom ook door verschillende mensen educatief in bescherming genomen omdat zijn vader, een boekhandelaar, er het geld niet voor had. Zijn zelfkennis en zelfvertrouwen werden niet aangetast door zijn opmerkelijke uiterlijk, dat bovendien niet altijd uitblonk door properheid. Tijdens een ontvangst ten huize van Elisabeth Montagu werd Johnson voorgesteld aan een aantal jongedames die zich met meer verwondering dan vriendelijkheid om hem heen hadden geschaard, ‘as if he had been some monster from the deserts of Africa.’ Na enige tijd zei Johnson: ‘Dames, ik ben tam, u kunt me strelen.’ Volgens zijn eigen herhaalde mededeling was hij uitermate lui en moest hij zichzelf in zijn ‘meditaties’ aansporen zijn leven te beteren. In deze ‘meditaties’ is hij extreem nederig en verklaart hij zichzelf tegenover God een nietswaardige die nauwelijks meer is dan niks. In de jaren dat twee maal per week zijn tijdschrift The Rambler verscheen (1750-1752) schreef hij zijn essays, waarmee het voornamelijk was gevuld, op het laatste moment, de jongen van de drukkerij trappelend van ongeduld aan zijn zijde. In zijn Dictionary komen woorden voor die er om uiterst persoonlijke redenen in terecht zijn gekomen. Zoals het woord ‘addle’, door Johnson omschreven als van toepassing op eieren die onder de hen niet uitkomen en bederven. De Dictionary is een blijvend boek omdat Johnson de betekenis van woorden illustreert met voorbeelden uit de wereldliteratuur. In het geval van ‘addle’ verwijst hij naar On Melancholy van Robert Burton. Dat is niet verbazend, want Johnson heeft zijn hele leven tegen de melancholie gevochten en soms met moeite kunnen voorkomen dat hij in een toestand raakte waarin zijn geest zou bederven, omdat zijn indolentie niets voortbracht. Hij was soms bang krankzinnig te worden en tot zijn repertoire van ‘actual wisdom’ behoort de aansporing vooral altijd de geest bezig te houden, dat houdt de monsters buiten de deur. | |
StaatspensioenAl Johnsons grote projecten, The Dictionary of English Language, de uitgave van Shakespeare's werk met zijn inleidingen, de Rambler-essays, Lives of the Poets en zelfs zijn kleine ‘roman’ Rasselas, Prince of Abyssinia, zijn zonder innerlijke noodzaak tot stand gekomen, allemaal uit financiële nood. Dat is natuurlijk maar relatief, gezien zijn behoefte aan moraliseren, maar feit is dat Rasselas geschreven werd om de begravenis van zijn moeder te bekostigen, dat de Shakespeare-editie niet werd ondernomen uit ‘desire of fame, but want of money, which is the only motive to writing that I know of’, dat het plan voor een Woordenboek werd doorgezet uit trots omdat hij geen financiële bescherming | |
[pagina 5]
| |
kreeg van Lord Chesterfield, en dat Lives of the Poets met een vreemd mengsel van tegenzin en toewijding tot stand kwam: ‘in my usual way, dilatorily and hastily, unwilling to work and working with vigour and haste.’ Er is een periode van twaalf jaar, voorafgaand aan de Lives dat hij niets publiceerde. Financieel kon hij zich dat permitteren, want vanaf 1762 kreeg hij een staatspensioen van £300, iets dat slechts hoogstzelden vanwege literaire verdiensten werd toegekend, reden waarom Johnson in zijn Dictionary (1755) ‘pension’ nog had omschreven als ‘an allowance made to any one without an equivalent. In England it is generally understood to mean pay given to a state hireling for treason to his country’. En degene die het krijgt, de ‘pensioner’, is een ‘slaaf van de staat, ingehuurd met een toelage om zijn meester te gehoorzamen’. Johnson was weliswaar een conservatief, gezagsgetrouw moralist, hij had diverse eigenaardigheden die hem onuitstaanbaar of innemend maken. Toen zijn Dictionary af was en Lord Chesterfield daarvan hoorde wilde hij alsnog van zijn belangstelling blijk geven. Te laat! schreef Johnson hem in een brief, die kans heeft u laten lopen en nu zult u niet meer de kans krijgen als een verlate weldoener te schitteren. Dit incident betekende het einde van het patroniseren van artistieke ondernemingen door de adel. Anderzijds had Johnson geen enkel bezwaar tegen instellingen als de inquisitie: ‘false doctrine should be checked on its first appearance.’ Daar staat weer tegenover dat hij tegen Boswell zegt dat hij zich nooit heeft afgevraagd of hij zich als een streng of beminnelijk man moest gedragen, maar altijd zijn impulsen volgde. Boswell moet hieraan iets om over na te denken hebben gehad, want een beminnelijker strooplikker dan hij is in de literatuur niet bekend. (‘I never am with this great man without feeling myself bettered and rendered happier’ schrijft hij over Johnson in zijn dagboek).
James Boswell, schilderij van George Willison, 1765
Van de 208 essays die Johnson schreef voor The Rambler, The Adventurer en The Idler bestaan alleen bloemlezingen. Die maken al voldoende duidelijk waarom deze essays bij niet erg conservatief aangelegde schrijvers en essayisten geamuseerde weerzin of agressieve haat hebben opgeroepen. Zelden leest men zo veel over hoop, waarheid, deugd, natuur, moed, humor en verbeelding zonder dat men er een greintje bemoediging in vindt. Johnson is in deze essays een moralist in zijn verderfelijkste gedaante, geen polemisch moralist, maar een die excelleert door in dwingende algemeenheden lessen te leren: geen La Rochefoucauld, geen Chamfort of Diderot, maar een scholasticus die zijn melancholie slechts in sombere, ontmoedigende grijzen kan gieten. Hoop, zegt Johnson op talloze plaatsen, is onontbeerlijk, maar op nog veel méér plaatsen drukt hij de hoop de kop in door alles terug te brengen tot ‘het juiste midden’: niet te veel hopen, dat leidt maar tot teleurstelling, niet te overmoedig zijn, niets ondernemen dat je niet aan kunt, je niet te veel door je verbeelding laten meeslepen, pas op met passies en verlangens, het zijn ‘vipers’ (adders) aan je borst die er onschuldig uitzien maar plotseling veranderen in ‘poison’. ‘The limitations of Human Achievement’, ‘The Vanity of Human Wishes’, ‘The luxury of vain imagination’, ‘Labour necessary to excellence’, ‘The importance of punctuality’, ‘On the duty of self-examination’, ‘The proper means of regulating sorrow’ zijn enkele zorgelijke onderwerpen waarmee Johnson met een morbide gelijkmatigheid zijn lezers de adem beneemt. In een van zijn allegorieën, ‘The Garden of Hope - a dream’, schept hij er een waar genoegen in om met bête sprookjesachtigheid de vergeefsheid van een verblijfin de tuin der hoop te schilderen. De schrijver bevindt zich in die tuin en zijn verwachtingen nemen toe en hij ziet in de verte steeds ‘brighter flowers, clearer fountains, and more lofty groves’. Maar als hij dichter bijkomt ziet hij hoe de bloemen verwelken, het fruit voor zijn neus van de boom valt, de vogels van hem wegvliegen, kortom: hoe ijdel zijn hoop was. Johnson heeft in de meeste essays een sterke behoefte om ‘de mens’ te kleineren, aan te tonen hoezeer hij afhankelijk is van zijn schamele natuur, hoezeer bescheidenheid hem past, want zijn ‘abilities are small and his opportunities few’. Voor de mens is ‘iets meer dan niets al meer dan we mogen verwachten’ zijnde immers ‘a being who... is himself little more than nothing.’ Er is in alles een ‘middenweg’ en het is ieders plicht die aan te houden. Hoe bijna pathologisch streng Johnson over de noodzaak van die middenweg denkt, blijkt als men merkt dat die middenweg voor hem niet de hemelbrede boulevard van de middelmatigheid is, maar juist héél smal, zodat het moeilijk is om hem te vinden. | |
Hoop en VreesNog bedrukkender is het lange gedicht ‘The Vanity of Human Wishes’ dat door T.S. Eliot zo bewonderd wordt (‘als dit geen poëzie is, dan weet ik niet wat poëzie is’) en door F.R. Leavis ‘great poetry’ wordt genoemd. Wat in dit gedicht geschetst wordt is de volstrekte vergeefsheid van elk streven en elke daad die verder reikt dan het in je mond steken van een stuk brood: ‘Men stijgt, men schijnt, en valt neer’, ‘'t vuur dooft mét hoop’, ‘'t verval stapelt zich op zoals de jaren/Steeds laat 't verwelkend leven blijdschap varen.’ Wie een ‘deugdzaam’ en ‘matig’ leven heeft geleid is zelfs niet veilig voor Johnsons morbide somberheid: ‘Zulk oud-zijn smelt, takelt onmerkbaar af./En glijdt, bescheiden argeloos, naar het graf.’ Wie mocht uitroepen ‘Verleng mijn leven met een reeks van dagen’ krijgt per omgaand antwoord: ‘De tijd hangt klaar om delgend toe te slaan.’ ‘Waar,’ vraagt de dichter tegen het einde, ‘moeten Hoop en Vrees hun doel dan werven?’ Dat heb ik me toen ernstig afgevraagd, maar dat was vergeefse moeite. Bij Johnson kan dat niets anders zijn dan bij Hem, want ‘godsdienst heeft een reden./Verhef om 't goede smekend de stem,/Maar laat de maatstaf en de keus aan Hem,/Vrij in Zijn macht.’ Het verzoek luidt: geef u zelf over, bid ‘vol vuur om een gezond verstand,/Een wil gelaten, passies in de hand.’ Johnson maakt van mensen zulke nietswaardige schepsels die geheel afhankelijk zijn van die miraculeuze en grillige wind genaamd God, dat het onduidelijk is waarvoor er nog om een ‘gezond verstand’ gebeden moet worden. De laatste regels van het gedicht (‘Zo brengt Zijn wijsheid de geest tot bedaren,/En schept 't geluk dat die niet kan vergaren’) getuigen zo van serviliteit ten opzichte van wat ik beschouw als het Niks, en wat Johnson met Hij aanduidt, dat het moeilijk te rijmen is met de Johnson van de Dictionary, of die naar voren komt uit Boswells Life of Johnson en de brief aan Lord Chesterfield. Het staat ook averechts op wat de Eeuw van de Rede heeft voortgebracht: de gedachte dat mensen hun geluk in eigen hand hebben, er althans een beduidend aandeel in hebben.
Dat Johnson ‘has been a source of pleasure ever since’, zoals het comité voor zijn herdenking beweert, is maar tendele waar. Hij mag dan een ‘bijna legendarische figuur’ en ‘een belichaming van of symbool van het Engelse norse gezonde verstand en eerlijke realisme’ zijn, zoals een Amerikaanse criticus eens schreef, de waardering van Johnson heeft de afgelopen twee eeuwen bestaan uit wilde stormen van polemiek of uit officiële exclamaties van zijn ‘grootheid’. Of uit een vriendelijker bejegening, zoals in het artikel van H.A. Gomperts ter gelegenheid van Johnsons 250ste geboortedag in Het Parool van 26 september 1959. Daarin schrijft Gomperts dat Johnson ‘een voortreffelijke schrijver’ is, ‘een kritisch essayist die iets van zijn actualiteit heeft behouden. Johnson is modern, omdat hij voorafgaat aan de overdrijvingen en de absolutistische ideeën van de romantiek. Hij amendeerde en corrigeerde de neo-classicistische opinies van zijn tijd. Hij had een afkeer van de toen nog vereerde allegorie.’ Ik zeg niet dat hier niets van zou kloppen, maar is de morele druk van Johnson uiteindelijk niet veel ‘absolutistischer’ dan het lyrische ‘absolutisme’ van de romantici? En Johnsons afkeer van de allegorie? Hij heeft er zich in uitgeleefd! Veel minder toegeeflijk was Willam Hazlitt in 1819 toen hij over Johnsons Rambler-essays schreef dat het ‘scholastieke theses’ waren van een man zonder enige ‘originele gedachte’. Zijn stijl lijkt op ‘het gedreun van nagemaakte donder in een van onze theaters’. Zijn onderwerpen zijn ons vertrouwd, ‘maar de schrijver loopt altijd op stelten’. ‘Dr. Johnson is also a complete balance-master in the Vervolg op pagina 10 |
|