Vrij Nederland. Boekenbijlage 1984
(1984)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Teringstein 94Het was zo verwonderlijk niet dat Truus en Antje, die na hun vrijlating voor een dichte huisdeur waren komen te staan, zich dezelfde dag al opgenomen zagen in de nieuwbakken vriendinnenkring die op de hoger gelegen verdiepingen was ontstaan. Pamela's viertal was een zestal geworden. Ze hadden immers, toen ze nog met z'n vieren waren, besloten het niet bij gezelligheid en theevisites te laten. Ze wilden het onrecht uit de wereld helpen, actief en strijdbaar. Met een tomeloze energie hadden ze hun voorlopige strijdprogramma opgesteld. Het bestond uit maar liefst drie punten. Daarin beloofden ze elkaar plechtig om, ten eerste, een inventarisatie te maken van al het onrecht in de wereld, ten tweede, een subsidie-aanvraag in te dienen en, ten derde, in steeds variërende ploegendiensten zorg te dragen voor de kinderen van Pamela. Solidariteit mocht tenslotte best wel tastbaar worden gemaakt, had Tilly geopperd. Ze waren het er allen hartgrondig mee eens geweest. De beide eerste programmapunten konden alleen op plenaire bijeenkomsten nader worden uitgewerkt, maar het derde kon meteen worden aangepakt. Volgens een soort estafette-rooster wijdden ze er al hun aandacht aan. Kinderen hadden ook veel zorg nodig. Er moest telkens iets voor ze worden gehaald of aangedragen. Lang duurde het dan ook niet voor Truus en Antje op de gang werden aangetroffen. Zusters herkende je onmiddellijk. Zoekenden en thuislozen waren dat, daar hoefde je geen speciaal zintuig voor te hebben ontwikkeld. Binnen een kwartier hoorden ze er bij. Voor Truus en Antje was het, hoe weinig verwonderlijk achteraf ook, een wonderbaarlijke ontmoeting geweest. Hun onstuimige drift om iets te ondernemen had meteen een bedding gevonden. In dit bondgenootschap konden ze, in de geest van Eppie, aan de slag. Dat dat al zo snel zou gebeuren, ze hadden het niet durven dromen. Eppie kon tevreden over ze zijn. Ze hadden zich regelrecht in de strijd gestort.
Wie argeloos op zeshoog zou binnenwippen moest wel denken dat Ralph en Siegfried buitengewoon veranderd waren. Zij, die altijd zo in de contramine waren geweest, leefden nu in een volkomen symbiose. Het was een eigenaardig gezicht. Ralph, die er altijd een eer in had gesteld te doen wat Siegfried niet deed, met Siegfried, wiens lust en leven het was geweest niet te willen wat Ralph wilde, in zo'n innige verstrengeling te zien. Op sommige momenten zou je waarachtig niet meer kunnen zeggen wie wie was. Twee hoekige wezens waren één warme bol geworden. Maar veranderd waren ze niet. Het was maar schijn. De meest argeloze beschouwer zou al snel moeten toegeven dat deze symbiose niets anders was dan hun hoogste vorm van tegenspraak. Het streven van de een om alles eerder of later te doen dan de ander was zo groot en angstvallig geworden dat ze alles tegelijk leken te doen. De ogenschijnlijk zo onschuldige bol was met vonken geladen. In zo'n snelle opeenvolging waren ze het met elkaar oneens dat ze het voortdurend met elkaar eens waren, behalve over het feit, uiteraard, dat ze het met elkaar eens waren. Wat voor de buitenwereld geen verschil maakte. Wee, wee, als zoveel buskruit wordt geprikkeld. Wee, de buitenwereld die in dit wankele evenwicht roerde. De buitenwereld prikkelde. De buitenwereld roerde. Alles wat denkbaar is gebeurt. In de moskee op achthoog hadden ze het dierbaarste bezit van Ralph en Siegfried, hun teckel, afgeslacht. Als een onreine hindernis op de weg naar de hemelpoort. Als een offerdier. Het zou leiden tot een nieuw, en ditmaal grimmiger, verbond. (wordt vervolgd) |
|