[Nummer 9 - 22 september 1984]
Maatstaf
De tweede ronde
Bzzlletin
De Revisor
tirade
Hollands maandblad
De Gids
Nieuw Wereldtijdschrift
Raster
DE REVISOR 1984/4 herbergt een verhaal van Dick Schouten, ‘John Dolmes waardig’, over een in zijn hersens gestoord jongetje dat veel belooft voor het boek waarmee Dick Schouten het komend voorjaar bij Bert Bakker zal debuteren. Er staat overigens nóg een intrigerend verhaal in DE REVISOR van C. Bierens, ‘Het huis van methode.’ Een verhaal met veel witregels, maar toch spannend. Proza van niveau. Jan Kuijper heeft in De Balie met Gerrit Krol gesproken over diens gedicht ‘over de schaamte’ en dat gesprek staat nu in DE REVISOR afgedrukt. Gelukkig blijft Jan Kuijper tegen Gerrit Krol volhouden dat de oorzaak van lachen ook wel eens niet schaamte kan zijn. Verder in DE REVISOR gedichten aan de zeelijn van Willem Jan Otten en vier gedichten van Piet Meeuse. ‘Onder moordenaars en gekken’, een verhaal van Ingeborg Bachmann krijgt een inleiding van Ingeborg Dusar mee en een interpretatie van het verhaal van Paul Beers. Van Hugh P. Callagher staat in DE REVISOR een interessant essay over het boek Platland, een wiskundige Utopie uit 1884. Callagher stelt het boek in vernuft een plezier ver boven 1984 van Orwell. Het Nederlands proza in DE TWEEDE RONDE (zomer-nummer) ligt een kleine lengte achter in kwaliteit bij dat in DE REVISOR. De verhalen van Frans Pointl en Wim Reilingh zijn niet slecht, maar er voor óp blijven doe je ook niet. DE TWEEDE RONDE eert terecht de deze zomer achtentachtig jaar geworden dichter Hendrik de Vries met een inleidend essay over hem van Willem Wilmink, die van oudsher een ongeneeslijke liefde voor De Vries' poëzie heeft, en met gedichten van De Vries en tekeningen die alleen nog maar in antiquarische bundels te vinden zijn. DE TWEEDE RONDE laat Peter Verstegen aan het woord over de achtergronden van de Sonnetten van Shakespeare. Verstegen vertaalde ook veertien van de sonnetten, in vruchtbare creatieve wedijver met
de vertaling van de Sonnetten van Jan Jonk. Verstegens vertalingen zijn alledaagser Nederlands dan die van Jonk, maar ik durf niet te zeggen dat ik daar de voorkeur aan geef. DE TWEEDE RONDE geeft altijd gul de ruimte aan Nederlandse poëzie. MAATSTAF 1984/5 heeft twee verhalen van Machado de Assis, met een inleiding van de vertaler August Willemsen. ‘Deze verhalen van Machado,’ schrijft Willemsen, ‘zijn momentopnamen van de werkelijkheid, ze bevatten wat Henry James noemde, the little moments, de flits waarin ons iets geopenbaard wordt over een personage, over onszelf, over het leven.’ Ook in MAATSTAF een verhaal van Geert van der Kolk, ‘De ontzetting van San Sebastian’, dat ongewoon en geheimzinnig is: een intrigerende wereld temidden van Zuid-Amerikaanse guerillatoestanden. De opening van het verhaal iets weg van Marquez. Herman de Connick publiceert gedichten in MAATSTAF die zich net als die van Willem Jan Otten, bij de zee afspelen. Het portfolio in MAATSTAF bevat aquarellen van Hans van Uden, die geïnterviewd wordt door Ed Leeflang. In HOLLANDS MAANDBLAD staat een lezing van J.J.A. Mooij afgedrukt over ‘het schone en het goede’, waar ‘het ware’ zich ook een plaats bij verovert. Een interessante lezing, die jammer genoeg iets in het vage blijft. Karina Ploos van Amstel heeft in HOLLANDS MAANDBLAD een kort verhaal over een gedicht van Leopold. Willem de Ruiter zet in de klassieke dialoogvorm ‘De pretenties van de sociobiologie’ uiteen. Maar het onderhoudendst in HOLLANDS MAANDBLAD is ‘Literatuurwetenschap en parapsychologie’ van Karel van het Reve, die daarin onderwijst hoe je een verhaal moet vertellen om je gehoor te blijven boeien. De talloze voorbeelden die hij geeft van hoe het wel en hoe het niet moet, zijn uiterst amusant. RASTER 30/1984 komt met een interessant nummer over Het Groteske. Hans Bakx definieert ‘het
groteske moment’ in zijn inleiding op dit nummer aldus: ‘Waar de klassieke blik de wereld een ideële ordening oplegt waarvan de voornaamste kenmerken evenwicht en eenvoud zijn, benadrukt de nietklassieke zienswijze juist haar onevenwichtigheid en complexiteit. Een van de sprekendste uitingen van deze zienswijze is die van “het groteske”’. RASTER laat er iets van zien: een fragment uit ‘de verzoekingen van de heilige Antonius’ van Flaubert; een analyse van Michail Bachtin over het grotekse in het lichaam zoals Rabelais het hanteert; een verhaal van Thomas Graftdijk; Carl Einstein met zijn essay ‘over de roman’. Bij het lezen van dit boeiende nummer wordt toch niet duidelijk wat ‘groteske’ nu eigenlijk inhoudt. De woorden ‘vergroting’ of ‘verkleining’ zijn niet echt van toepassing. J.F. Vogelaar met ‘Makame en andere topen’ grotesk? Hij vervormt, dat is waar. Is Hans Bakx in zijn korte aantekeningen ‘HIJ’ grotesk? Nee, hij isoleert. Is Joyce & Co in dit nummer met een fragment uit de nieuwe roman grotesk? Ik zou niet weten hoe. Het NIEUW WERELDTIJDSCHRIFT september 1984 oogt iedere keer weer chique. Dit keer op de omslag Jacques Brel. Herman de Coninck las de biografie over Brel van Olivier Todd en analyseert zijn poëzie die alleen in de voordracht van Brel poëzie wordt. Het NIEUW WERELDTIJDSCHRIFT opent met een prachtig stuk over Baden Powell. Jammer is alleen dat dit ‘piece de resistance’ een voorpublikatie uit een boek van Piers Brendon is. Dan had het NIEUW WERELDTIJDSCHRIFT beter kunnen beginnen met de papieren analyse van het karakter van Ronald Reagan door professor Norman N. Holland, waarin hij uitlegt waarom we best een beetje bang mogen zijn voor Reagan. Willem van Toorn heeft in het NIEUW WERELDTIJDSCHRIFT een mooi verhaal en twee gedichten. De gedichten van Charles Ducal die in het
nummer debuteert zijn meer mooi opgemaakt dan mooi. Benno Barnard schrijft over de Vlaamse dichter Anton van Wilderode die een niet erg te prijzen levenswandel heeft, maar wiens gedichten zoals Barnard zegt in de eerste regel zo zijn dat de dichter er ‘zeker van kan zijn dat ik zo'n gedicht ten einde lees.’ Wat zo is.
D.M.