logie rekent hoorden toen tot de psychiatrie (in ruime zin). Ook Jelgersma vertegenwoordigde deze neuropsychiatrische oriëntatie in de eerste tien jaar van zijn hoogleraarschap, en nam later in zijn leven, ondanks zijn interesse in de psychoanalyse, zijn oude liefde voor de neuropathologie weer op.
Jelgersma's rede uit 1914 was, zoals al opgemerkt, uiterst belangrijk voor de ontwikkeling van de psychoanalytische beweging in Nederland. Hij werd sindsdien door de analytici als één van de hunnen gezien. Hij was dit echter maar ten dele, en liet zich zeker niet inlijven. Zijn opvolging werd aanleiding tot enig rumoer. De analytici hadden hun zinnen gezet op een analyticus, om hun bolwerk in de universitaire wereld te behouden, maar een duidelijke kandidaat uit analytische kringen leek er niet te zijn. Jelgersma zag Carp (bij hem als medewerker werkzaam) als zijn opvolger. Tegen Carp maakten de analytici heftig bezwaar; geen Freudiaan en bovendien katholiek. De analyticus Westerman Holstijn diende de Leidse Faculteit ongevraagd van advies door Rümke (overigens ook geen pur-sang analyticus, maar tenminste niet-katholiek) warm aan te bevelen. Jelgersma toonde zich over deze interventie zeer verbolgen. De ironie der geschiedenis wil dat Carp tijdens zijn lange ambtsperiode (1930-1963) veel heeft gedaan voor de introductie van diverse vormen van psychotherapie in de psychiatrische kliniek (groepstherapie, sociotherapie, psychodrama). Hij maakte zijn universitaire kliniek (het sanatorium ‘Rhijngeest’ in 1950 herdoopt in de Jelgersma Kliniek) in de jaren na de oorlog tot een toonaangevend psychotherapeutisch centrum.
Psychoanalyse in Nederland is een helder geschreven geschiedenis van de ontwikkelingen in de psychoanalytische beweging, aanzienlijk beter leesbaar dan de soms wat pompeuze studie van Bulhof. De schrijfster heeft een duidelijke sympathie voor de groep, maar dat belet haar niet oog te hebben voor het soms weinig verheffende onderlinge gekissebis, en de kleinzielige houding tegenover de vier in de jaren dertig uit Duitsland naar Nederland gevluchte joodse analytici, K. Landauer, Th. Reik, M. Levy-Suhl, A. Watermann. Haar boek biedt een goed portret, al zou men, zeker voor een proefschrift, bepaalde details meer uitgewerkt hebben willen zien. Ik denk daarbij onder andere aan cijfers over het aantal analytici en analytici in opleiding, waardoor de bespreking van het kerend tij voor de psychoanalyse sinds de jaren zeventig meer reliëf zou hebben gekregen, en aan meer aandacht voor het interessante gegeven dat de duur van analytische behandelingen in de loop van de geschiedenis steeds langer is geworden. Ook zou men meer hebben willen vernemen over de patiënten, al wordt zo nu en dan wel iets over hen opgemerkt. Het boek dient zich aan als een historisch-sociologische studie. Het valt op dat de lotgevallen van de analytische beweging nauwelijks worden vergeleken met ontwikkelingen in vergelijkbare gesloten groepen, respectievelijk worden getoetst aan sociologische wetmatigheden. In een proefschrift, waarop men de doctorstitel verkrijgt in de sociale wetenschappen, zou men dit wél verwachten. Psychoanalyse in Nederland is dan ook meer te typeren als een goed geschreven essay dan als een dissertatie - voor zover deze genres überhaupt te onderscheiden zijn. Met een dergelijke vaststelling wordt niets afgedaan aan het belangwekkende van deze studie.
H.G.M. Vernooy is hoogleraar aan de afdeling psychiatrie van het Academisch Ziekenhuis Leiden.