Vrij Nederland. Boekenbijlage 1984
(1984)– [tijdschrift] Vrij Nederland– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Teringstein 90Toen Mirjam bij het drietal binnenstapte was het of zich voor de tweede keer sinds hun ontmoeting een spanning bij de vrouwen ontlaadde - alleen ging het er nu veel serieuzer aan toe. Het gegiechel had plaatsgemaakt voor iets wat op een conversatie leek, maar ze hadden zoveel met elkaar uit te wisselen en ze wisten nog altijd zo weinig van elkaar dat ze het eigenlijk geen van vieren konden bijbenen. ‘Ik dacht zo: als je het verkeerd blijkt te hebben ingezien dan moet je niet kinderachtig zijn. Dan moet je dat kunnen toegeven. Daarom kwam ik Tilly excuses vragen.’ ‘Er zit nog wat jam onder je oor. Nee, draai je hoofd nu niet weg.’ ‘Weet je dat de koningin altijd een dóós met pruiken bij zich heeft als ze naar het buitenland gaat?’ ‘Slappe lul.’ ‘Zoveel kinderen! En het dan klaarspelen zonder man! Ik vind het bewonderenswaardig. Regelrecht bewonderenswaardig.’ ‘Dus je kunt het weer een beetje vinden met Ar-Dzjie? Heb je het weer een beetje bijgelegd?’ ‘Ik heb nooit begrepen waarom die koffiemolen linksom draait.’ ‘Kind, wat ik allemaal niet heb geprobeerd. Alles heb ik er aan gedaan, en het wou maar niet lukken. Hoe krijgt zij die handdoeken zo zacht?’ ‘Als hij maar niet denkt dat ik ooit weer een stap bij hem over de vloer zet.’ ‘Dat is er nog een uit negentienvijfentwintig. Weet je dat je dán pas hoort hoe een charleston klinkt? Dat mis je op die electrische dingen.’ ‘Al maanden hadden we de gasrekening niet betaald.’ ‘Bewonderenswaardig. Maar teveel voor één mens. Hoe ze dat kan volhouden. Nee, petje af.’ ‘Al slaat hij een brug van hier tot ginder, hij krijgt mij er niet overheen.’ ‘Gewoon een plaat met ingebouwde ruis, dat zou toch heel eenvoudig zijn?’ ‘Het spijt me dat ik zulke verkeerde gedachten over Tilly heb gehad. Hoe meer Ar-Dzjie het me uitlegde, hoe sympathieker ik haar begon te vinden.’ ‘En toen gingen die gordijnen dicht, whoepp! Niet te geloven.’ ‘Heb jij nog kunnen tellen hoeveel het er waren?’ ‘Als ik geen haar meer had nam ik ook een pruik, dat verzeker ik je. Zonder mankeren.’ ‘De pit walmt. Geef die schaar eens aan.’ ‘Slappe lul.’ ‘Mannen denken altijd dat ze aanbeden moeten worden. Er is er niet een die deugt. Allemaal nullen, ratten en huichelaars.’ ‘Ar-Dzjie dacht dat ik wel zou bijtrekken. Alles begrijpen is alles vergeven, dacht hij vast. Maar hij opende me juist de ogen. Ik zag dat het zo niet langer kon.’ ‘Is er nog iets van een klein doekje?’ ‘Welkom bij de club.’ ‘De mijne wórdt aanbeden. In een moskee. Nee, werkelijk. Ik heb nog nooit zoiets meegemaakt.’ ‘Het leek wel een weeshuis. Wat een draven en sloven voor dat arme kind. We zouden het gezamenlijk moeten aanpakken.’ ‘Ik zou het ook niet nemen, om altijd door elektronische ogen bespied te worden.’ ‘Je hebt gewoon geen houvast aan ze.’ ‘Wegwezen, dacht ik. Ik hou het voor gezien. Hoe normaler je je voordoet, Ar-Dzietje, hoe gekker je me lijkt. Hij was eigenlijk bij iemand terechtgekomen bij wie ik meer thuishoorde.’ ‘Een gezamenlijke aanpak, wat ik je zeg.’ ‘En straks komt er nog zo'n kleine bij.’ ‘Je hebt zeker geen wastrommel om dit allemaal in te gooien?’ ‘Ruik ik thee?’ ‘Brandlucht!’
(wordt vervolgd) |
|