De duivels
Het moeten wel bijzondere verhalen zijn die Reve in de schaduw laten staan, en dat zijn ze dan ook. Een korte parafrase van het meest vergaande exemplaar geeft een aardig beeld (waarbij men wel moet bedenken dat dit verhaal uit 1907 stamt!). Het verhaal dat de serieaanduiding ‘Over de ervaringen van Hélénus Marie Golesco’ als titel meekreeg vertelt het relaas van een omgekeerde Jobsmythe. De hoofdpersoon Heleen (nota bene dit is een mannennaam bij De Haan die naast het androgyne karakter van deze hoofdpersoon van elk van de vijf verhalen ook nog diens ‘Helleense’ beginselen benadrukt) is de minnaar van Sótòn, de duivel. Deze zet hem in bij een weddenschap tussen hem zelf en Jezus (vlg. Job 1:8: ‘Niemand op aarde is als hij, zó vroom en oprecht, Godvrezend en wijkende van het kwaad’ zegt God daar), en regelt een ontmoeting tussen Heleen en Jezus in een Parijs' hotel, alwaar Jezus moet proberen Heleen voor zich te winnen. Het scheelt niet veel, maar Heleen houdt voet bij stuk en windt zich zelfs op als Jezus hem dat vergeeft (‘Natuurlijk vergeeft ge mij... da's uw beroep’). Als Jezus hem dan zegent raakt Heleen door het dolle heen en verkracht hem (‘En zo schond ik hem (...) Daar kwam over mij droefheid, moeheid, van deze wilde, woedende, gemeenschap’). De overwinning is voor Sótòn, in wiens armen Heleen het verhaal beëindigt: ‘De Duivel boog zijn mond op mijn mond... hij kuste mij, en hij noemde mij: “lieveling”.’.
Ook de andere verhalen kennen dit ‘nerveuze’, de aanduiding voor een esthetisch verfijnd en intens genot dat met pijn gepaard gaat: ‘mooi, wreed en merkwaardig.’ In veel gevallen sluit De Haan in deze verhalen aan bij Oscar Wilde, vaak zelfs letterlijk: de tegenstrijdige uitspraken die hij zijn hoofdpersonen in de mond legt doen veelal sterk denken aan de flitsende paradoxen van Wilde's Lord Henry Wotton uit The Picture of Dorian Gray.
In ons land is de esthetischdecadente stroming, die elders in Europa zoveel stof deed opwaaien, vrijwel geruisloos voorbijgegaan. Slechts Couperus' Berg van Licht en enig prozawerk van De Haan vormen de Nederlandse vertegenwoordigers van deze periode. De autonomie van de kunst, die bij de Decadenten hoog in het vaandel stond, werd ook door De Haan aangegrepen ter verdediging van zijn werk: hij bleef teruggrijpen op het L'art pour L'art-principe ter rechtvaardiging. ‘Kunst is Genot. Zedelijkheid is Beperking. En daarom wordt iedere kunst door mij boven iedere zedelijkheid verkozen’ heet het in zijn Open Brief aan P.L. Tak.
Het staat eenieder vrij het wel of niet met De Haan eens te zijn op het morele vlak, onloochenbaar is dat hij een meer dan middelmatig schrijver was, die ten onrechte een halve eeuw lang slechts als ‘de dichter van het joodse lied’ is gezien. Jaap Meyer, die zich met kennelijke tegenzin van zijn biografentaak heeft gekweten, is de verpersoonlijking van het vooroordeel tegen De Haan als hij zich er zelfs niet voor schaamt te schrijven: ‘Ook van zijn homosexuele schrijverij raakte hij (=De Haan) niet in één dag af.’ De Haans decadente Jezus-gedichten noemt hij dan ook ‘waardeloos als poëzie’. Het wordt tijd voor de definitieve De Haan-biografie.
■