Geld
De vooruitgang op het gebied van de objectieve cultuur, zegt Simmel, was mogelijk dank zij de arbeidsverdeling en de relatieve verzelfstandiging van de verschillende domeinen van de cultuur (een thema dat Weber systematischer zou uitwerken). Naarmate meer mensen los van elkaar aan de vervaardiging van een produkt bezig zijn, aldus Simmel, wordt het echter voor elk afzonderlijk individu moeilijker nog een persoonlijke band met zowel de produktie als de produkten te hebben. Beide worden ‘zielloos’, ontoegankelijk voor juist die specifieke dimensies van de persoonlijkheid die hem tot onverwisselbare persoonlijkheid maken. Dat is volgens Simmel de oorzaak van de vijandigheid waarvan zoveel ‘individualistische naturen’ blijk geven tegenover de ‘vooruitgang van de cultuur’.
De subjectieve nivellering die Simmel op vele gebieden van de cultuur diagnostiseert als keerzijde van de arbeidsverdeling en de differentiëring aan de objectieve kant, is mogelijk gemaakt door het ontstaan van een universeel ruilmiddel: geld. De ‘filosofie van het geld’ neemt in Simmels werk dan ook een centrale plaats in.
Simmel beoordeelt het steeds intensiever en vertakter worden van het geldverkeer niet eenduidig. Positief vindt hij het dat geld de mensen vrijmaakt van de vanzelfsprekende binding aan hun omgeving, dingen zogoed als personen. De door het geld veroorzaakte anonimiteit van verhoudingen en transacties schept ademruimte en bewegingsvrijheid. Anderzijds - en daar legt Simmel in zijn latere werk méér nadruk op - dreigt die anonimiteit het leven inhoudsloos te maken: ‘De kwalitatieve kant van de objecten boet door de geldeconomie in aan psychologische waarde, de voortdurend vereiste taxatie in termen van geld zorgt ervoor dat die uiteindelijk de enige is die geldigheid heeft, steeds sneller gaat men voorbij aan de specifieke, economisch niet uit te drukken betekenis van de dingen, hetgeen zich wreekt in die matte, bij uitstek moderne gevoelens: dat de kern en de zin van het leven ons steeds opnieuw door de vingers glippen, dat de definitieve bevredigingen steeds zeldzamer worden, dat al die moeite en bedrijvigheid toch eigenlijk niet loont.’
De interessantste essays van Simmel zijn die waarin hij deze vervreemdingsverschijnselen in eigentijdse fenomenen aan het licht brengt, als hij het heeft over de mode, de koketterie, de huwelijksmoraal of de reclame - hier is ook de invloed op vooral Benjamin en Bloch het duidelijkst. Beduidend minder boeiend vind ik zijn kunstbeschouwingen. Voor de experimentele stromingen uit zijn tijd had Simmel geen oog, expressionisme en kubisme liet hij links liggen; in de moderne kunst zag hij eerder een bevestiging van zijn dualistische cultuurtheorie dan een kritiek erop. Esthetisch stond Simmel nog geheel in de negentiende eeuw: het kunstwerk was voor hem een gesloten eenheid, waarin het werkelijkheidsmoment ‘volledig indifferent’ is; iets maatschappelijks zag hij dan ook alleen in die vormen van (toegepaste) kunst die tegelijk nuttig waren.