Exact
Ook Pierre Dubois komt in Een toren van Babel ruiterlijk voor zijn gevorderde leeftijd uit. Maar hij is laconieker en korreliger; echt gebukt gaat hij niet: ‘Ik zit en kijk naar het verglijden / van het mysterie van de tijd. / De wereld is niet te benijden. / Ik word snel oud - maar niet bevrijd.’ Geen hogelijk geïnspireerde regels maar ze geven een distantie aan die in andere gedichten soms vruchtbaar werkt. Me dunkt dat Dubois uit een net iets minder oude school stamt dan Mok. Wel voeden groots aanwaaiende gevoelens zijn poëzie, maar hij smeedt ze snel om tot heilzame ironie à la Du Perron of concretiserende plastiek à la Vestdijk. Van dat laatste getuigt ‘De bomen’, een degelijk vers waarin het onbeweeglijk leven der bomen, oeroud en toch aanwezig, als voorbeeld wordt gesteld. Naar vorm en inhoud is het ongetwijfeld aan de ouderwetse kant maar het heeft ook statige allure en is vrij van kosmische zweverigheid. Nog minder mystiek is Dubois in een gedicht als ‘Parijs toen’, waarin hij een jeugdimpressie oproept: ‘Okertinten en gedimde lichten / van lampe-ogen, weeë metrogeur, / en nu en dan het uitgeblust gezicht van / een traag het asfalt overstekend heer.’ Jaren dertig, inhoudelijk en stilistisch. En juist die half-ironisch neergezette heer wijzigt precies op tijd het beeld van wazige synesthesie.
Pierre Dubois
Begrijp me goed, ook in Dubois' poëzie breekt de revolutie niet alsnog uit. Zijn werk blijft van de oude stempel maar gegeven de gepensioneerde thematiek is hij vitaal en helder gebleven. Ook als hij echt nostalgisch dreigt te worden, blijven beelden en waar ze voor staan onwillekeurig en exact. ‘Herfst’ is zo'n nostalgisch gedicht: ‘Blaffen van jachthonden op de nabije jacht / kerft plotseling een pijn van nostalgie: / verscheurde dromen met het goud bevracht / van een geluk dat ik nooit meer zal zien.’ Op het eerste gezicht een eenvoudig niemendalletje, maar toch net iets meer dan dat. De oude dromen worden verscheurd, jawel, maar zie wie het doen, ‘jachthonden op de nabije jacht’. De boosdoeners komen zelf ook uit een vergane wereld, die van het jachttafereel. Het thema van het voorbijgaan der dingen wordt op die manier interessanter verdubbeld door de keuze van het beeld. Op vrijwel identieke wijze gaat het toe in een van Theun de Vries' 77 korte gedichten, die hij aan zijn zevenenzeventigste levensjaar opdroeg. Daar lezen we in ‘Sterfhuis’: ‘Herinneringen - oude vrouwen / in zwarte, slepende kleren / dwalend door een sterfhuis.’ Ook hier is het beeld zorgvuldig afgestemd op wat het moet verbeelden, de herinnering wordt niet maar in het wilde weg met klaagvrouwen vergeleken maar die klaagvrouwen behoren op hun beurt zelf ook weer tot een herinnering, wat mij betreft van ouderwetse begrafenistradities.
Eerlijk gezegd komt deze doeltreffende plastiek te weinig voor in De Vries' overige, maar het voorbeeld van de haikoe gevormde gedichten. Thematisch hebben ze weliswaar niets met het Zen-symbolisme te maken, maar ze lijden wel aan hetzelfde euvel, namelijk dat iedere lezer voor zich zelf maar moet uitmaken wat hij met de beelden doet. Van dwingende suggestie is zelden sprake, al wil de flaptekst graag van wél, met haar ‘signalen uit het onbewuste, symbolen van de mythe achter alle realiteit’. Meer dan vaak wat grimmige vegen van gewelddadigheid en angst zie ik er niet in. Wat er in regels als ‘Op het krijtwitte strand / de jonge, dode helden - / de godin met de speer ging voorbij’ precies aan mythische lading moet zitten, ontgaat mij. De aardigste gedichtjes zijn nu juist die, waarin niets aan ons oerbesef wordt overgelaten, zoals dit laconieke ‘Ongeval’: ‘De cirkelzaag, / het krijsen van de vrouwen - / toch ging het maar om drie vingers.’
Intussen is het juist hun gevoel voor de mythische wortels van het bestaan dat deze drie oudere schrijvers verbindt. En het is de manier waarop ze dat besef uitdrukken die hun poëzie ‘dateert’. In de vage, kosmische lijnen van Mok, de klassieke, beeldende voorstellingen van Dubois en de korte, ‘geladen’ beelden van De Vries zit steeds die ene overduidelijke suggestie, dat het om meer dan de gegeven concrete voorstellingen gaat. Zonder die grotere proporties bestaan hun gedichten niet, ze zouden als het ware wegvallen tegen hun eigen voorgrond.
■