Ontgoocheling
Freuds visie op de mens en de cultuur is onlosmakelijk verbonden met zijn leven en de tijd waarin hij leefde. Het is niet onbelangrijk te weten dat het vrij pessimistische opstel Het onbehagen in de cultuur in 1930 geschreven werd, in de laatste fase van de Weimar-Republiek, toen de komst van Hitler zich begon aan te kondigen en toen Freud zelf de gevolgen van zijn slepende ziekte ervoer en de dood steeds naderbij scheen te komen. Een ander opstel, Zeitgemässes über Krieg und Tod, vertaald onder de titel Actuele beschouwingen over oorlog en dood, werd een halfjaar na het begin van de Eerste Wereldoorlog geschreven. Hier is de actualiteit van de oorlog een directe aanleiding om tot meer algemene observaties over mens en cultuur te komen. Hoe kapot Freud van de oorlog is, blijkt wel uit het begin van zijn opstel: ‘Het schijnt ons toe dat er geen enkel gebeuren ooit zoveel kostbaar gemeengoed van de mensheid heeft verwoest, zoveel van de helderste intelligenties in verwarring gebracht, zo grondig het verhevene omlaag gehaald.’ De ontgoocheling, die deze oorlog heeft teweeggebracht en de veranderde houding ten opzichte van de dood waartoe hij - zoals alle oorlogen - de mens noopt, neemt Freud als onderwerp van zijn opstel. Die ontgoocheling berust vooral op twee dingen: cultuurstaten, die zich naar binnen toe opwerpen als hoeders van zedelijke normen, keren zich vol haat tegen elkaar en individuen gedragen zich als beesten. Freud toont vervolgens aan dat deze ontgoocheling niet terecht is. Ze berustte op een illusie, een overwaardering van de mogelijkheden van de mens. In werkelijkheid zijn de mensen, zegt Freud, niet zo diep gezonken als wij vreesden, want zij waren lang niet zo hoog gestegen als wij geloofden. Psychologisch gezien leefde de mens boven zijn stand. En hij vestigt daarbij de aandacht op de primitieve lagen in de mens. Deze primitieve
mens, voor wie doden een natuurlijke zaak is, leeft ook voort in de beschaafde moderne Europeaan. Freud ziet de oorlog als een kortstondige bevrediging van de door de cultuur in toom gehouden primitieve driften. Zijn verwachting is dat de sublimering van die driften zich in rustiger tijden zal herstellen.
Het ingeboren instinct van de mens om te doden, samengevat onder de term agressie- of destructiedrift, brengt Freud uitgebreid ter sprake in zijn open brief aan Einstein, getiteld Waarom oorlog?. Hij wijst Einstein erop dat die destructiedrift wordt tegengegaan door een proces in de cultuur waarin er steeds meer sprake is van een sterker worden van het intellect en waarin de neiging tot agressie naar binnen wordt gericht. Oorlog is met deze psychische attitude in flagrante tegenspraak. Freud spreekt op het einde zijn hoop uit dat deze attitude binnen afzienbare tijd aan het oorlogvoeren een einde zal maken. Hij schreef dat in 1932, zeven jaar voor de Tweede Wereldoorlog.
Die destructiedrift komt ook uitgebreid aan de orde in het grote, fascinerende essay Das Unbehagen in der Kultur. Toen ik het jaren geleden in het Duits las, vond ik het een lastig essay. Dat kwam vooral door de gevarieerde stijl en de hybridische vorm. Ook in het Nederlands is het niet gemakkelijk om de draad van het betoog vast te houden. Sobere passages, academisch van toon, wisselen af met speelse passages, vol beeldende vergelijkingen. Soms dringen uitweidingen het centrale thema (de scherpe tegenstelling tussen onze driften en de beperkingen van de cultuur) naar de achtergrond. Er zijn vreemde overgangen in zijn betoog. Soms is zijn toon bescheiden en aarzelend, soms ook zelfverzekerd. Soms is hij droevig en vol medelijden met het lot der mensheid, soms is hij cynisch en pessimistisch. Er spreekt de berusting en wijsheid van de bijbelse Prediker uit dit geschrift. Aan zijn vriendin Lou Andreas-Salomé bekent hij dat hij al schrijvend aan dit essay de meest banale waarheden opnieuw ontdekte.
Een belangrijk punt in het eerste gedeelte van dat lange essay is de vraag wat de oorsprong is van de religieuze behoeften van de mens.
Vervolg op pagina 13