Een gouden ei en een van doublé
Een thriller en sportcolumns van Tim Krabbé
43 wielerverhalen door Tim Krabbé Uitgever: Bert Bakker, 163 p., f19,50
Het gouden ei door Tim Krabbé Uitgever: Bert Bakker, 98 p., f14,90
Peter de Boer
De gelijktijdige verschijning van 43 wielerverhalen en Het gouden ei is het enige dat ze gemeen hebben. 43 wielerverhalen bevat een keuze uit de wielercolumns die Krabbé de afgelopen jaren voor NRC Handelsblad schreef: stukken die losjes in elkaar zijn gezet en waarin de jongensromantiek zelden ontbreekt. Het gouden ei is een tamelijk hecht en intelligent opgebouwde thriller waarin een paar bloedstollende moorden worden gepleegd, - het boek is niet perfect maar zeker niet ongeslaagd en dat is heel wat meer dan van de wielerverhalen gezegd kan worden. De boeken bijten elkaar. Krabbé had er beter aan gedaan ze op een verschillend moment te publiceren.
Ik zie weinig heil in de symbiose van sport en literatuur. We waren goddank net verlost van de voetbalen wielrenpoëzie uit de jaren zeventig en dan krijgen we de sportcolumn weer. Mijn houding is heel vooringenomen, ik weet het, maar het is niet anders. De mooischrijverij over sportlieden en hun métier, de valse romantiek, de heldenverering, het kenners-air, ach, de hele opmaak van de sportcolumn - deze wufte dame uit de spiegelzaal der sportjournalistiek - is mij eigenlijk steeds meer gaan tegenstaan. Je zou toch zeggen dat ‘de media’ genoeg aandacht schenken aan de sport. De Europese voetbalkampioenen hadden de afgelopen maand hun hielen nog niet gelicht of daar was alweer een remake van de beruchte WK-finale van 1974; er was Wimbledon en de Tour de France rouleert nog steeds. Binnenkort de Olympische Spelen.
Tim Krabbé, foto Bert Nienhuis
Wat heeft een bundel sportcolumns hierbovenop nog aan extra's te bieden? Een literaire coloratuur? Ik waag het in twijfel te trekken. De stukjes van bij voorbeeld Laurie Langenbach en Henk Spaan, en ook die van Tim Krabbé nu weer, zijn mij bijgebleven als zeer eenvoudige verhaaltjes, onderhoudend op zijn best maar nooit overrompelend, en gesteld in de stijl van een keurig schoolopstel. Dat mag, maar de pretentie die van het bundelen van hun columns uitgaat, als zouden zij iets duurzamers te bieden hebben dan de reguliere sportjournalist, maken zij daarmee niet waar. Die pretentie is er. Bij Krabbé uit die zich in zinnetjes als: ‘uit wielrennen komt heel wat journalistiek voort, soms zelfs literatuur.’ De tekst op de achterkant van de bundel heeft wat dit betreft elke bescheidenheid laten varen. Hij begint met een citaat uit een bespreking van Krabbé's roman De renner door Nico Scheepmaker: ‘Het is aan de ene kant een literair meesterwerk dat om die reden over 100 jaar nog gelezen zal worden en aan de andere kant het beste sportboek in de Nederlandse taal.’ Voor wie de hint nog niet begrepen heeft volgt na dit citaat de opmerking dat de onderhavige wielercolumns geheel ‘in de geest van De Renner’ geschreven zijn. In de geest van een literair meesterwerk dus. En in de geest van het beste sportboek in de Nederlandse taal - van Het Beste zullen ze bedoelen.
Krabbé's columns drijven op de vlot vertelde kleine anekdote. Puttend uit zijn eigen ervaringen als amateurwielrenner kan de schrijver aardig uitpakken over problemen met toeclips, over valpartijen, aflopers en wegvergissingen, over koersen in Diemen, Hoeselt, Baardegem en dergelijke zaken meer. Hij weet dat bovendien handig te verbinden met anekdotes over de grote jongens uit heden en verleden als Raas, Moser, Merckx, Bahamontes en Coppi. Voor de geïnteresseerde leek staan er aardige weetjes en sfeertekeningen in. Maar dat is dan ook precies alles. In de krant doen deze stukjes het ongetwijfeld leuk, je krijgt er dan ook maar één per keer te lezen, maar in een boek, achter elkaar gelezen, blijkt hun feilen: veel small talk, veel herhalingen, veel drukte om bijna niets. Krabbé springt vaak van de hak op de tak, zijn stijl is kleurloos en het geheel kenmerkt zich door een voor een schrijver opvallend gebrek aan beeldend vermogen. Een voorbeeld van dit laatste. Na aan de Tour du Var - een zware, meerdaagse amateurronde - deelgenomen te hebben merkt Krabbé enthousiast op dat hij nu toch eindelijk weet ‘hoe een Tour de France voelt’. Op zo'n moment verwacht je als lezer toch iets. Er zal afgezien worden, de versnelling zal knarsetanden en de tuubs zullen worstelen met het sissende asfalt! Maar nee, zonder blikken of blozen verwoordt Krabbé zijn moeizaam verworven Tour de France-gevoel aldus: ‘Het leven is veranderd in een grote fiets. Op de vraag die ieder mens zich wel een (sic) stelt, namelijk: wat ben ik op dit moment aan het doen, bleek in mijn geval het antwoord steeds te luiden; ik zit op de fiets.’
Patat, zei de patatboer, het leven is veranderd in een grote patat. Van dat soort beelden zijn er meer. Het is niet aan mij om Krabbé's stukjes op hun sportjournalistieke merites te beoordelen. Ik vind het weliswaar merkwaardig dat hij zich er enerzijds wel over opwindt dat renners soms ongesoigneerd, met ongeschoren armen en benen, of met vuile sokken, aan de start verschijnen terwijl hij anderzijds het dopingsprobleem bagatelliseert, maar soit. Feit is dat ze me literair niet overtuigen en dat hun bundeling wat mij betreft achterwege had mogen blijven.
In de novelle Het gouden ei tapt Krabbé als gezegd uit een heel ander vaatje. Het is het relaas van de gruwelijke moord op een jong Nederlands stel: Saskia Ehlvest en Rex Hofman, die beiden raadselachtig spoorloos verdwijnen. Krabbé zijn thrillergegeven op originele wijze weten te compliceren. Om te beginnen wordt het paar weliswaar door dezelfde persoon en op dezelfde plaats en wijze vermoord, maar niet gelijktijdig: Saskia sterft acht jaar eerder dan Rex. Lange tijd tast Rex - en met hem de lezer - omtrent het lot van Saskia geheel in het duister en het is niet eens zeker dat zij vermoord is: zij is spoorloos verdwenen en haar lijk werd nooit gevonden. Om die onzekerheid draait het verhaal feitelijk geheel. Is Saskia vermoord? Zo ja door wie? En vooral: hoe? Dat zijn de vragen waarop Krabbé stukje bij beetje de antwoorden geeft.
Het verhaal begint in 1975, wanneer Saskia en Rex per auto onderweg zijn naar een plaatsje in de buurt van Dijon. Bij een benzinestation niet ver daarvandaan houden ze halt. Saskia gaat naar de servicewinkel om een paar blikjes frisdrank te halen en vanaf dat moment is ze weg, voorgoed. Het tweede hoofdstuk speelt acht jaar later. Rex is opnieuw met een vriendin op vakantie, met Lieneke ditmaal. De gedachte aan Saskia's verdwijning laat hem niet los. Tegen Lieneke zegt hij: ‘weet je wat het ergste is? Het niet weten. Met twee blikjes voor de deur en tjoep, weg. Alsof iemand vond dat haar atomen maar niet meer bij elkaar moesten horen. Haar kwijt zijn is iets redelijks, maar het niet weten niet.’ Het derde hoofdstuk is gesitueerd in de tijd vóór de moord op Saskia en het perspectief is verschoven naar de moordenaar, Raymond Lemorne. Deze vraagt zich op een kwade af: ‘Zou ik nu ook in staat zijn een misdaad te plegen?’ Het is het begin van zijn jarenlange voorbereiding
Vervolg op pagina 13