Zwarte zak
Winterlicht is een ‘requiem’ voor Voorlandt in de vorm van graafwerkzaamheden naar de bronnen van blijvende kunst. Het ‘verhaal’ dat Brouwers tussen zijn panische zelfreflectie vertelt gaat over de strohalmen van zelfbedriegerij waaraan een kunstenaar zich vasthoudt: Voorlandt heeft eens brieven van een vrouw gekregen die schreef zijn werk te bewonderen. Op een regenachtige dag, in de gammele auto van Voorlandt, gaan ze naar de provinciestad waar ze volgens het adres zou wonen. Daar is het kermis. Voorlandt gedraagt zich grotesk als grote kunstenaar, eet en drinkt als een bezetene. Het adres blijkt zich in een hoerenbuurt te bevinden en als ze het huis uiteindelijk gevonden hebben wordt op het bellen niet opengedaan. Gina, zoals de vrouw zich noemde, is de Muze waar Voorlandt zijn tanende energie in heeft geïnvesteerd, maar als zij uiteindelijk op het balkon verschijnt, eerst naakt, daarna in een kamerjas, lacht ze hem van boven uit. Ze is een hoer, gestoord tijdens haar werk. Ze gooit zijn boeken naar beneden en de pagina's dwarrelen in zijn gezicht. Brouwers vertelt het met een gejaagdheid waardoor alles zowel concreet als metaforisch wordt. Hij smeekt Gina, ‘koningin van de wolken’, goed voor Voorlandt te zijn: ‘Ontvang hem, begroet hem, vlij hem neer in zachte kussens en wieg hem, neem het zware gips weg van zijn been. Kleed hem uit en zeg er woorden bij die hem trots maken en gelukkig, was hem, knip zijn nagels, balsem hem, verzorg zijn vele haar, zeg dat hij mooi is. Geef hem geld voor de overtocht.’
Brouwers schrijft Winterlicht dertien jaar na zijn eerste ontmoeting met Voorlandt. Leeftijd en jaartal worden door hem met nadruk genoemd, ze zijn de feiten in iets dat noch feit noch fictie is geworden: de herinneringen aan Voorlandt vermengd met de angst, vermengd met literatuur. Brouwers noemt Winterlicht weliswaar een ‘roman’, het is eerder een nieuw soort allegorie, een gelijkenis, een mythe. Voorlandt en Brouwers bewegen door de roman als dubbelgangers in de Dostojewskiaanse zin: angstig en gefascineerd door elkaar, elkaar aantrekkend en afstotend. Ze weten allebei van het bestaan van ‘De gestalte met de zwarte zak over haar hoofd. In die zak zijn twee kijkspleten geknipt, waarachter haar ogen zichtbaar blijven. Wie haar aankijkt kan niet anders dan haar willoos volgen. Ik weet wie zij is.’ Het is de doodsangst, ‘ze toont je de mislukkingen van je leven, je schaamten en al datgene wat je het liefst onder zware putdeksels toegedekt zou willen houden’. Schrijven wordt in Winterlicht voorgesteld als doodgaan bij elk boek, het oeuvre is een keten van mislukkingen: ‘Ik ben al een paar keer doodgegaan, steeds met het voornemen daarna een nieuw leven te beginnen, maar helaas altijd reïncarnerend als mijzelf.’
Winterlicht is een roman op het niveau en de diepgang van Harry Mulisch' De aanslag: even simpel en even mytisch, al zal het boek van Brouwers als kunstenaarsroman de meeste lezers minder vertrouwd voorkomen. Zeker ben ik daar niet van, want wat Brouwers aansnijdt hoeft niet alleen voor schrijvers of kunstenaars te gelden: Voorlandt is de schaduw en de angst van iedereen die van zich zelf iets moet en die bang is dat zijn ambities het zullen afleggen tegen zijn onvermogen, tegenwerking, pech, compromisbereidheid. Het is de nachtzijde van ieders illusies. Iedereen is bang dat hij net als Brouwers op de kermis in de provincieplaats de hoed van Voorlandt opkrijgt. Daarvoor is maar één remedie: dat de ambitie de dood te vlug af is.
■
ronald sips