Comités
Als criticus, maar vooral als letterkundige die zich voortdurend weerde in comités en jury's, die tussen een Anglo-Franse lunch en een Anglo-Deens diner nog juist even tijd vond om een stuk te schrijven voor de Encyclopaedia Britannica dan wel de drukproeven te corrigeren van, pakweg, een nimmer op te voeren treurspel in verzen - in al die rollen: after-dinner spreker, bibliograaf, krantenschrijver en noem maar op, is Gosse bij uitstek de ‘man of letters’ geweest. John Gross, schrijver van de zeer verkwikkelijke studie The Rise and Fall of the Man of Letters (1969), een werk dat trouwens meer dan iets anders Ann Thwaite blijkt te hebben geïnspireerd tot haar Gossebiografie, verkondigde daarin de stelling dat de ‘man of letters’ gedoemd is uit te sterven. Hij zou volgens Gross gemangeld worden tussen de massamedia met hun eis van oppervlakkige leuke praat, en aan de andere kant het universitaire bedrijf met zijn gortdroge academische studies.
Zeker is dat men zich een type als Edmund Gosse in onze tijd moeilijk kan voorstellen. Voor de kunst van de conversatie is dat méér te betreuren dan voor die van de schone letteren. ‘Als het al gezegd kan worden dat ik denk, dan is het flitsend, langs het puntje van mijn tong of pen...’ schreef hij zelf eens. Daar moet de bron liggen van zijn talent als prater en raconteur, waarvan heel wat tijdgenoten hebben getuigd, en van zijn gemakkelijke en soepele schrijfstijl, maar ook van een fatale oppervlakkigheid.
Hoe beroemd Gosse ook is geweest, hij dankte zijn faam minder aan werkelijk kritische gaven dan aan zijn ‘alomtegenwoordigheid’. Daarbij was hij erkend slordig. Misschien moet het vonnis wel luiden dat hij destijds een flink deel van zijn reputatie verworven heeft door een vernietigende aanval in het blad Quarterly Review (1886). Een zekere John Churton Collins toonde aan dat Gosses boek From Shakespeare to Pope vol fouten en slordigheden zit: in sommige volzinnen wees hij vier onjuistheden aan. Een halfjaar lang stonden de brievenrubrieken van alle kwaliteitsbladen uit die tijd bol van de betogen pro en contra de ongelukkige Gosse. Zijn reputatie was bij wijze van spreken tegelijkertijd gevestigd en blijvend geschaad.
Vijftien jaar na dit voorval zette Gosse zich af tegen de tendens in Victoriaanse biografieën om de daarin beschreven levens mooier te maken dan ze geweest waren, waardoor het ‘steeds moeilijker (werd) om de waarheid te vernemen over een vooraanstaand persoon, als die waarheid op enigerlei manier als onwaardig kon worden beschouwd’. Een prachtig credo. Des te wonderlijker is het dat Gosse in zijn biografie van Algernon Charles Swinburne (1917), in feite tot op heden de standaardbiografie van de dichter, met opzet enkele vitale feiten met betrekking tot diens leven uit de tekst heeft geweerd. Het gaat om Swinburnes drankzucht, en om het feit dat hij graag bordelen bezocht teneinde zich door de vrouwen te laten afranselen. Deze gegevens belandden in een apart dossier, dat door Gosse werd voorzien van het opschrift Confidential Paper on Swinburne's Moral Irregularities en door hem vervolgens aan het British Museum in bewaring is gegeven.
Mevrouw Thwaite onthoudt zich van commentaar op deze aanpak, ze vermeldt alleen de ‘algemene opvatting’ onder de vrienden die van het geheim wisten, dat Gosse juist had gehandeld. Dit stemt niet helemaal overeen met wat men hierover leest in Swinburne; A Critical Biography (1968), een boek van Jean Overton Fuller, waaruit blijkt dat bij voorbeeld William Rossetti, een vriend van zowel Swinburne als Gosse, zich voor publikatie heeft uitgesproken. Bij Fuller valt ook te lezen dat ‘maar een handvol mensen’ van Gosses bevindingen over Swinburnes ‘morele onregelmatigheden’ heeft mogen kennisnemen. Niettemin is bekendheid met de desbetreffende feiten bijzonder nuttig voor wie uit is op inzicht in de persoonlijkheid van de dichter, en in zijn poëzie, met haar donkere ondertonen van lust en pijn.
Toch kan men - gelukkig maar - niet zeggen dat Ann Thwaite haar Gosse heeft willen sparen. Ze toont hem integendeel onbekommerd met al zijn twijfelachtige kanten, volgens de procedure die hij zelf ooit aanbeval. Het lijkt of zich opnieuw de paradox heeft voorgedaan dat Gosses fouten en zwakheden hem uiteindelijk vooral te stade zijn gekomen: nu, zesenvijftig jaar na zijn dood, hebben ze een zeer competente biografe vertederd.
Het mooiste is dat de lezer iets dergelijks ervaart. Men voelt zelfs niet de behoefte om Edmund Gosse de woorden na te dragen die hij als oude man uitte: ‘Als Ulysses werkelijk een werk van distinctie is, dan heb ik vergeefs geleefd.’ Tenslotte was hij eerder Yeats behulpzaam geweest - op diens verzoek - toen deze dichter zich inspande om James Joyce een sommetje geld te bezorgen uit het Royal Literary Fund. Want natuurlijk, ook in dat potje hield hij een vinger.
Het is precies Gosses alomtegenwoordigheid, in combinatie met de schijnbaar onafzienbare periode die zijn loopbaan omvat - hij was een tijdgenoot van Victoriaanse giganten als Swinburne en Tennyson én van mensen die nog altijd onder ons zijn zoals de dichter Robert Graves - die maakt dat men deze stevige turf over een beetje absurde man ademloos leest.
â–