Sermoen
De verdiensten van Tuchman zijn ook in deze studies weer duidelijk aanwezig: een briljante stiliste of denkster is zij niet, maar ze verstaat de kunst een massa feiten zo ordelijk te rangschikken dat er een vlot leesbaar, overzichtelijk verhaal ontstaat dat niettemin evenwichtig is en dat in zijn streven naar eenvoud de raadselachtige ingewikkeldheid van de geschiedenis niet al te zeer geweld aandoet. Vooral het hoofdstuk over de welbespraakte Engelsen die zich zo op Amerika verkeken vond ik boeiend. Het verhaal over de pausen graaft niet erg diep, en viel me wat tegen na Tuchmans grote en verrassende studie over één eeuw eerder in The Distant Mirror. De samenvatting van de Viëtnamese ellende is competent in zijn heldere beknoptheid, al voegt zij geen nieuws toe aan het vele dat daarover de laatste jaren is geschreven.
Maar hoe deugdelijk de onderdelen ook zijn en hoe sterk de centrale these over de domheidsmacht ook lijkt, het boek als geheel is een teleurstelling. De vraag is hoe dat komt. Om te beginnen is het altijd riskant een geschiedverhaal tot een centrale stelling te herleiden. Het wordt dan al gauw een preek, met toepassingen. Vruchtbaarder is de omgekeerde weg, die bij voorbeeld in The Distant Mirror wordt gevolgd. Daar zit ook wel een vergelijking met het heden en een lesje voor de toekomst onder, maar de hoofdzaak is juist dat de werkelijkheid van het verleden ons aan het eind gevarieerder en ingewikkelder voorkomt dan aan het begin.
Gaan we ervan uit dat Tuchman nu eenmaal haar sermoen wilde afsteken, dan had ze toch minstens haar voorbeelden wat verrassender kunnen kiezen. De lezer kijkt er niet van op dat haast spreekwoordelijke gevallen van regeerdersdomheid na haar analyse inderdaad gevallen van regeerdersdomheid blijken te zijn geweest. Het zou nog iets anders zijn als ze deze gevallen te lijf was gegaan met honende verontwaardiging, in een stijl die men als het ware bij de jaspanden zou moeten vasthouden, maar dat ligt niet in haar aard. Ze blijft op haar eigen evenwichtige manier de overbekende weg verkennen.
Juist daardoor wordt ook duidelijk dat haar stelling over de domheid van de grote verliezers wel erg oppervlakkig is. Interessant wordt het pas als we er iets aan toevoegen dat Tuchman in haar boek niet opmerkt, namelijk dat de grote winnaars dom zijn op haast precies dezelfde manier. Elke politicus vormt zich uit de chaos van informatie een visie op de werkelijkheid; die visie betekent onvermijdelijk dat hij aan bepaalde feiten en samenhangen meer waarde toekent dan aan andere. Als hij bovendien op de werkelijkheid invloed wil uitoefenen. - en dat is zijn werk - dan zal hij zich niet zo gauw van zijn visie laten afbrengen. Met andere woorden: een zekere mate van houthoofdigheid is noodzakelijk voor het doeltreffend bedrijven van politiek. Wie elke dag opnieuw zijn uitgangspunt aanpast aan het laatste nieuws, kan beter een ander vak kiezen. Journalist misschien, of historicus.
Het is ook helemaal niet zeker dat winnaars zelfs maar gradueel wendbaarder, intelligenter of ruimer van geest zijn dan verliezers. Winnaars hebben meer geluk gehad, dat is het enige wat er met zekerheid over te zeggen valt. De oude Pitt was een weergaloze stijfkop, die alles altijd beter wist dan ieder ander, zijn zoon de jonge Pitt werd door Hazlitt beschreven als een toonbeeld van op niets gebaseerde obstinaatheid, Winston Churchill was van hetzelfde laken een pak. Hadden ze hun oorlogen verloren, dan zouden ze perfect illustratiemateriaal voor dit boek zijn geweest; al die pausen en presidenten zouden ernaast tot twijfelgevallen zijn verbleekt. Maar ze wonnen alle drie hun oorlog. Daardoor zijn ze nu geen historische domoren, maar toonbeelden van karaktervastheid.
Bij iedere volgende crisis in de historie staan nieuwe stijfkoppen tegenover elkaar. De soepele hoofden staan langs de kant. De geschiedenis oordeelt achteraf, maar voor morgen heb je niets aan die oordelen als je wilt uitmaken welke stijfkop de domoor zal blijken, en welke de volhouder die wint. Misschien dat er uit de visies van het verleden iets te leren valt, maar niet uit de mate van hardnekkigheid waarmee er door deze en gene aan werd vastgehouden.
Tuchman, die dit probleem niet onderkent, is iets optimistischer. Ze weigert toe te geven dat Coleridge gelijk heeft als hij de geschiedenis een lantaarn op de achterplecht noemt, al aarzelt ze bij het trekken van meer positieve conclusies. Heel terloops heeft ze, in het hoofdstuk over het verlies van Amerika door Engeland, dan al een aardige proef op de som gegeven.
Er zat namelijk nog een bijzonder personage in dat welbespraakte parlement. Een groot historicus, de grootste van alle misschien, en bovendien gespecialiseerd in de ondergang van wereldrijken: Edward Gibbon. Welk standpunt nam hij in? Hij was een gedwee volgeling van de regering die zo stom bezig was Amerika weg te gooien. Wel schreef hij thuis op dat ‘de denkende vrienden van de regering bepaald niet optimistisch zijn.’ Heel verstandig, ook tegenwoordig zijn zulke verstandige backbenchers nog bij bosjes te vinden trouwens, bij elk probleem dat zich voordoet. Maar schieten we er iets mee op? Dat bedoel ik.
■