Het onnadrukkelijke gebaar
De poëzie van Jorge Luis Borges
Het geheimschrift door Jorge Luis Borges Vertaling, noten en nawoord: Robert Lemm Uitgever: De Bezige Bij, 157 p., f34,50
Maarten Steenmeijer
Bijna alle Spaanstalige dichter hebben één ding gemeen: er zijn in hun werk altijd regels aan te wijzen die door hun overdaad aan sentiment beter ongelezen kunnen blijven. Ze verstoren de mythe van volmaaktheid. Een van mijn geliefdste Spaanse dichters, Luis Cernuda (1902-1963), laat ‘Oude lente’ als volgt eindigen: ‘In de hoek van een portaal, alleen/Met je hoofd in je handen, een geest/Die weerkeert, zou je wenen bij de gedachte/Hoe mooi het leven was en hoe vergeefs.’ Deze regels zijn me net iets te zwaar om niet gehinderd te worden door de pathetische toon en ze simpelweg mooi te vinden. Ook bij Kavafis ontkom ik niet altijd aan deze reserve.
Dat is me niet overkomen bij de vergelijkbare slotverzen van ‘Klaaglied’: ‘Aan de andere kant van de deur heeft een man/gemaakt van eenzaamheid, liefde en tijd/zojuist, in Buenos Aires, geweend/om alle dingen.’ De schrijver van deze regels heet Borges. Ze komen uit zijn laatste bundel, Het geheimschrift. Waardoor sorteren deze twee fragmenten vol beladen woorden zulke verschillende effecten? Ik denk dat het aan de dosering ligt. ‘Alleen’, ‘met je hoofd in je handen’, ‘wenen’, ‘mooi’, ‘het leven’ en ‘vergeefs’ in vier regels eisen veel van het incasseringsvermogen van de lezer. ‘Eenzaamheid, liefde en tijd’, ‘geweend’ en ‘alle dingen’ echter worden door de serene omgeving als vanzelfsprekend in toom gehouden. Ik heb nog geen overbodig woord van Borges gelezen.
Of het nu een verhaal, essay of gedicht betreft, in ieder werk ordent hij zijn lezersuniversum opnieuw. Zelf heeft hij het in deze bundel over het ‘geheugen dat kiest en herschrijft’. Een veel gehanteerd stijlmiddel in zijn ordeningen (vooral in zijn poëzie) is de opsomming. Vele gedichten bestaan daar zelfs grotendeels uit. Bij voorbeeld ‘Buenos Aires’: dertien van de twintig versregels beginnen met ‘Ik herinner me’, gevolgd door een beschrijving van een stuk Buenos Aires dat niet meer bestaat. Borges schrikt er niet voor terug om namen te noemen die uitsluitend bekend zijn binnen de Argentijnse wereld. Deze lardering met wat ik voor het gemak maar couleur locale noem, is eveneens een veel gebruikte techniek van Pablo Neruda.
Jorge Luis Borges
Maar waarom vervallen zijn opsommingen soms tot bombastische folklore en verliezen Borges' namen nooit hun onnadrukkelijkheid? Ik houd het op zijn bescheidenheid: ‘Ik voel een lichte duizeling./Ik ben niet gewend aan de eeuwigheid.’ Neruda is de man van het brede gebaar, Borges van de beminnelijke, broze glimlach.
‘Ik weef en herweef hetzelfde verhaal,’ schrijft Borges in Het geheimschrift. Toch is het ‘verhaal’ minder speels geworden, de toon melancholieker. Borges lijkt in deze gedichten meer dan vroeger op zoek naar troost: in zijn herinneringen, in zijn intellectuele universum, in zijn eigen verzen en in de kus van een vrouw. Ook zijn belangstelling voor alle godsdiensten en filosofieën die de mens heeft voortgebracht kan gezien worden als een bron van troost. Hij toont zich nog steeds een bescheiden agnost, maar dat verhindert hem niet de mogelijkheid te opperen dat er een orde bestaat achter het toeval (vandaar de aantrekkingskracht die Plato's archetypen op hem uitoefenen): ‘Het is niet onmogelijk dat Iemand die band heeft uitgedacht./Het is niet onmogelijk dat het universum die band nodig heeft.’ Het tragische is dat het universum weliswaar denkbaar is, maar niet kenbaar. De eenvoudige woorden van de dichter formuleren deze paradox treffend: ‘Niemand heeft het (universum) ooit gezien/en geen mens kan iets anders zien.’
Borges' fascinatie voor het universum (welke dichter waagt zich daar nu nog aan?) krijgt een extra geladenheid nu zijn dood zo nabij is. Opvallend in dit verband is dat hij herhaaldelijk het werkwoord salvar (redden) gebruikt. Zijn redding ligt niet in een rotsvast geloof, maar in een waardige ontmoeting met de dood: ‘Heer, dat aan het eind van mijn dagen op Aarde/ik mijn Engel niet verlage.’ De anderen kunnen hem niet redden, net zo min als hun geschriften. Borges is het centrum van zijn labyrint. Hij moet het ermee doen en hij weet het.
Borges' poëzie wil niet uitblinken in muzikaliteit of verbluffende beeldspraak. Ze verschilt niet wezenlijk van zijn essays en verhalen, al is de zorg voor de vorm groter (elflettergrepige verzen veelal, soms rijm). Dat het vertalen van deze op het eerste gezicht zo eenvoudige poëzie de vertaler wel degelijk tot ingrijpende keuzes dwingt, kan vastgesteld worden aan de hand van Barber van de Pols vertaling van ‘Spinoza’ (De Revisor 1984, 1) en Robert Lemms vertalingen in Het geheimschrift. In ‘Spinoza’ is de Spaaanse vorm zoveel mogelijk overgebracht naar het Nederlandse, dat hierdoor iets minder ongekunsteld is dan het origineel. Robert Lemm, die eerder de bloemlezing Gedichten verzorgde, heeft Borges vooral naar de inhoud gevolgd. Zijn Nederlands is dan ook wat langer geworden dan het Spaans. Voor beide vertalingen is veel te zeggen.
Lemms noten en nawoord getuigen van een grote liefde voor het werk van Borges. Voor wie het werk van de oude Argentijn niet of nauwelijks kent, zijn de noten zeer waardevol. Ze leggen verbanden met eerder werk en bevatten veel informatie over Borges' bibliotheek, soms zelfs teveel: is het nodig om aan de lezer uit te leggen wie Descartes is en wat er in de Don Quichotte staat? Het getuigt ook van betrokkenheid bij het werk van Borges dat Lemm twee gedichten heeft toegevoegd die na Het geheimschrift zijn verschenen. Een daarvan is de protestsong (jazeker) die Borges naar aanleiding van de Falkland/Malvinasoorlog schreef, ‘Juan López en John Ward’. Hij haalde er tot zijn vreugde de voorpagina van The Times mee.
■
edward ardizzone