Geert van Istendael
Van de drie hier besproken bundels heeft De iguanodons van Bernissart van de Vlaamse dichter Geert van Istendael het meest weg van een echt leerdicht. Het is een kort epos in negenendertig gedichten over de lessen die de Iguanodons, een soort prehistorische leguanen waarvan in 1878 een groot aantal in het Waalse mijndorp Bernissart werden opgedolven, de dichter en zijn lezers kunnen leren. Het gedicht beschrijft drie tijdperken, de oertijd, de negentiende eeuw van het wetenschappelijk optimisme en onze eigen tijd waarin we de fossielen in het Brussels Museum voor Natuurwetenschappen kunnen bewonderen.
In tegenstelling tot beide vorige bundels is het didactische element in De iguanodons van contemplatieve aard. Het beperkt zich woordelijk tot de constatering in het eerste gedicht, waarin vader met zoontje het museum bezoekt: ‘De zoon leert vader hoe hij wezen moet, verwonderd, sprakeloos, verrukt.’ In de tijdzang die dan volgt passeert de lezer het veronderstelde leven van de voormalige Iguanodons, de pogingen van de negentiende-eeuwse geleerden om, door de fossielen te reconstrueren, de beesten als het ware nieuw leven in te blazen en de museumbezoeker van nu tot wie de iguanodons in geprepareerde staat komen.
De gedachte van dit leerdicht is van filosofisch gehalte. De dichter is ‘begerend de rigiditeit der beesten’, dat wil zeggen hun harde, onveranderlijke, onfilosofisch bestaan. Deze wens staat lijnrecht tegenover die van de negentiende eeuw, die zich zelf inbeeldde het verleden weer tot leven te kunnen wekken. Maar het universum van de iguanodons is gesloten, zoals ook dat van ons gesloten zal zijn voor de toekomst. Dromen kunnen daar niets aan veranderen; ons lot is gelijk aan dat van de iguanodons, zo blijkt uit het laatste vers, waarin het jongste personage uit het gedicht, het zoontje, gelijk wordt aan de oudste, en fossiel wordt.
Van Istendaels ‘les’ is eigenlijk deze: dat de geschiedenis ons niets leert en dat al onze interpretatie ervan noodzakelijk tijdgebonden is. Hij heeft dit thema op intrigerende wijze verbeeld in een vrije versvorm en in taal die een merkwaardige mengeling van alledaagsheid, plastiek en ironie te zien geeft. Nu eens gebruikt hij een uitdrukking als ‘een ander, volledig oninteressant museum’, die in niets op poëzie wijst (aardige bijkomstigheid van zulke regels is dat het niet-poëtische feit bijna automatisch ook niet-poëtisch vertaald wordt), dan weer is hij op een functionele manier retorisch: ‘Daar staat de stoet. Een statig daveren, / een onberispelijk, groot opmarcheren.’ Van ironie getuigt dan weer in het verband van de tijdsproblematiek de volgende opmerking: ‘Voor of na Christus, ach, zoveel belang heeft Christus ook weer niet.
De iguanodons van Bernissart doorbreekt zowel qua vorm als inhoudelijk de kleinschaligheid van poëzie. Echt mooi kan ik het niet ieder moment vinden, maar het nodigt ook niet uit tot een louter esthetische beschouwing, daarvoor is de grondgedachte te kritisch-wijsgerig. En het is toch interessant om te zien hoe Van Istendaels reconstructie van de iguanodons totaal verschilt van die welke hij de negentiende-eeuwse vorsers toeschrijft:
het bewijs dat wetenschap zich niet verbaasde
over een tijd die zelfs geen tijd meer was,
maar met precisie, koppigheid, geduld
het bandeloze geloof in de vooruitgang
in glimmende bruine vormen zichtbaar maakte,
vermoeden schiep van wat geweest kon zijn.’
Poëzie die tegen De Waards neoklassicisme en Koopmans katharsisdrift staande houdt dat de tijd zich op geen enkel moment laat vermurwen.
■
edward ardizzone