Capri
Zelf moet Asja Lacis mooi geweest zijn en, hoewel dan al bijna drieëndertig, eeuwig jong, want ze wist de toekomst - Moskou - aan haar zijde. Ze was ook moeder van een dochter, Daga, die toentertijd een jaar of vier, en dus net iets jonger dan Benjamins eigen zoon Stefan, moet zijn geweest. Haar levensgezel was toen zowel als later in Moskou - en hij zou dat tot zijn dood in 1972 ook blijven - de Duitse dramaturg, regisseur en toneelcriticus Bernhard Reich, overigens niet de vader van het kind. Het trof dat Reich op het moment dat de amandelenaankoop plaatsvond juist voor een paar weken naar München was. Na de personen verdient ook de plaats van ontmoeting, Capri, misschien enige woorden. Het Italiaanse eiland bleek in die dagen in trek bij niet alleen het uit de negentiende eeuw vertrouwde type van de herenreiziger en zijn twintigste-eeuwse opvolger de Cook-tourist, maar ook bij de onrustige, heterogene voorhoede van de zich uit de stofwolken van de ineenstortende oude maatschappij losmakende nieuwe orde. Zo zou Benjamin - die Capri had uitgekozen om er zijn Ursprung des deutschen Trauerspiels te schrijven, waarmee hij een leerstoel aan de Universiteit van Frankfurt hoopte te verwerven - als hij As ja Lacis een paar weken eerder had leren kennen in gezelschap van de schrijver Maxim Gorki een bezoek hebben kunnen afleggen bij de futurist Marinetti die een villa op het eiland bewoonde, zou hij toen al met Brecht, op doorreis naar Positano, kennis hebben kunnen maken in plaats van pas jaren later in Berlijn, en had hij ook de zuster van de revolutionair en toenmalige Sovjet-commissaris voor justitie Krilenko ontmoet. Dat deze Sofia zich trouwens op het eiland ophield, wordt ons enkel als feit meegedeeld, maar háár, Asja Lacis', proletarische aanwezigheid behoeft blijkbaar een rechtvaardiging. Na argeloos het zinnetje: ‘De lente en zomer brachten wij [d.i. moeder en kind] met Reich door in Italië’
te hebben neergeschreven schrikt ze kennelijk, ze ziet de wenkbrauwen van de kameraden al omhoog gaan: ‘Italië?!!’, en haast zich er tussen haakjes aan toe te voegen: ‘kleine dochter Daga had [in München] longontsteking gekregen en de doktoren hadden dringend Capri aangeraden’. Men moest dus wel, of men wilde of niet. (Maar o, die neiging van gelovigen, communistische of andersgezind, ons heiligenlevens voor te liegen!) Eerlijkheidshalve en tot haar verdediging mag hierbij worden aangevoerd dat haar beduchtheid voor de kameraden niet van goede grond is ontbloot: de machtigste onder hen beloonde haar namelijk later voor haar bewezen diensten met tien jaar kampleven. Het is daarom heel goed mogelijk dat ook de onpersoonlijke, starre, bijna dorre rechtlijnigheid van haar in haar boek vertelde leven, dat geen ander conflict en geen andere strijd lijkt te hebben gekend dan de klassenstrijd, met deze nooit meer verloren beduchtheid samenhangt. Bovendien mag misschien als verzachtende omstandigheid gelden dat zij al bijna tachtig was toen ze haar herinneringen opdiepte - en ten slotte kan de vraag worden gesteld hoe de bezorgster van het boekje de geschreven en gesproken herinneringsflarden heeft bewerkt.
Hoe dit ook zij, zelfs in de zwaarst gepantserde tekst zitten altijd nog wel een paar kieren waardoorheen de aandachtige lezer tot tussen de regels kan kruipen. Zo'n opening biedt bij voorbeeld het relaas van Benjamins eerste officiële, maar blijkbaar onaangekondigde bezoek aan haar - waarmee de ‘oneindig problematische relatie’ (Scholem) een aanvang neemt. Onaangekondigd, ‘de volgende dag al’, schrijft Asja Lacis, komt Benjamin zijn opwachting bij haar maken, en dat zijn snelle komst haar heeft verrast, blijkt uit het woordje ‘al’. Benjamin past blijkbaar, net zoals een dag eerder op de markt, de overrompelingstactiek toe, ogenschijnlijk met succes. Ze is niet alleen verrast, maar zelfs in verlegenheid, en ook ditmaal zijn het kleren die haar de strakke partijlijn even voor het gekronkel van het leven doen vergeten: de tachtigjarige herinnert zich nog precies dat ze die dag een onvoordelige jurk droeg, grijs en bovendien door een forse winkelhaak ontsierd. Het voordeel leek weer geheel aan Benjamins kant, hij liet haar vertellen over haar werk, haar kindertheater in Orel, over Riga, en vooral over Moskou. Op zijn beurt imponeerde hij haar met Gide, Proust, Goethe, Baudelaire, de Dokter was in zijn element, maar moest toch al spoedig ontdekken dat zijn element niet het hare was. Haar aanvankelijke ontzag voor zijn intellectualiteit - zo dat er al ooit was - maakte na verloop van tijd plaats voor spot, ‘Meister der Kulter’ noemt ze hem badinerend, wel een knappe kop, maar niet in staat zich een materiële basis te verschaffen - waarmee ze in de grond van de zaak weer bij haar eerste indruk is teruggekeerd: brilleglazen en ‘ungeschickte Hände’. Zij weet echter een eenvoudige oplossing: ‘Je broer is lid van de Communistische Partij! Waarom jij niet?’