Het malletje van Brusselmans
Prachtige ogen: duizend identieke zandgebakjes
Prachtige ogen door Herman Brusselmans Uitgever: In de Knipscheer, 189 p., f24,50
Peter de Boer
Alvorens mij zelf zover te krijgen om aan mijn bureau te gaan zitten en deze bespreking te schrijven, heb ik me, om met J.B. Charles te spreken, eerst door de latten van het alfabet heen moeten trappen: - het woordwezen in mij had een wijle opgehouden te bestaan. Sprakeloos was ik, en ben ik eigenlijk nog steeds, van Prachtige ogen, het romandebuut van de Vlaming Herman Brusselmans.
Wat heeft de - Nederlandse - uitgever toch bezield toen hij besloot deze geforceerd ‘leuke’ bizarrerie, die zelfs in haar soort negatief opvalt door een overmaat aan oeverloos gekwebbel en melige nietszeggendheid, op de markt te brengen? De hang tot continuïteit, vermoed ik. Brusselmans had, bij dezelfde uitgever, al eens een verhalenbundel gepubliceerd: het contact was gelegd, de markt al aangeboord en het wachten was op des schrijvers tweede boek waarmee hij definitief zou doorbreken. Wel, doorgebroken is hij - zijn roman is me als een knappende furunkel in het gezicht gespat. Wat op het achterplat wordt aangeprezen als ‘een langgerekte lachbui’ is in werkelijkheid een door geen heelmeester van welk slag ook te redden literaire misgeboorte, de vrucht van een kijfziek wijf dat chronisch bedwatert en een analfabete mesjeu met loopoor en zwamneus, die ik op mijn tandvlees heb uitgelezen en die mij noodzaakt, op ditzelfde moment dwingt, om met een pennemes achter mijn prachtige oogballen te krabben in de hoop het met stomheid geslagen woordenarsenaal weer aan de praat te krijgen.
Het begint te komen.
Eerst even een globaal beeld van het boek. Dat is gauw geschetst. Twee snoertjes van termen volstaan, termen die op nagenoeg elke pagina, niet zelden zelfs vijf of zes keer op één pagina, terugkeren. Smaakmakende trefwoorden dus. Allereerst zijn er de krachttermen en aanverwant vulsel: kloterij, godverdomd, kakken, stront, klooien, godvergeten, godverrekt, scheiten, gezeik, gezever, stommekloot, trutten, teven, reet, poot, kotsen, kotsbeu, snotsnor, kwijlpot, enzovoort meer. Een grappig rijtje wel, op het eerste gezicht, op het honderdste ben je het kotsbeu. Vervolgens trakteert Brusselmans de lezer met een niet aflatende ijver op min of meer zinledige spreektaalzinnetjes en uitroepen als: ken je dat, weetjewel, dat meen ik, of zoiets, of iets dergelijks, en zo, of zo, ik bedoel, ik lieg niet, echt waar, weet ik veel, en zo en zo en zo voort. Wie de moeite neemt beide rijtjes vier uur lang achter elkaar te lezen, heeft ten naaste bij de roman Prachtige ogen geconsumeerd. Echt waar. Brusselmans rabiate geneigdheid tot dit aan de toog opgedoken idioom maakt dat iedere alinea van hem een exacte kopie is van alle andere. Er moet en zal met steeds identieke middelen de lezer een langgerekt gelach ontlokt worden. Een voorbeeld uit de praktijk. De hoofdpersoon, Julius Cramp, klapt uit de school: ‘Enfin, klootzakkerij en pesterij zei ik. Ik moet het in dit verband nog 's over stront hebben. Er was namelijk ooit weer eens zo'n verrekt examen en dan werd telkens gesurveilleerd zoals dat heet of zo, door twee of drie leraren. Of vier, weet ik veel, ik tel nooit leraren. Ik bekijk ze met moeite, dus tellen zeker niet. Welnu, d'r was zo'n jongen die nodig moest, midden in dat examen. Hij moest hoognodig. Zeiken dus, of kakken of iets van dat slag. Mijlaart of zo heette die gast, zo'n onnozelaar en een broekschijter van een jongen. Enfin, broekschijter of niet, die knul moest toch maar mooi gaan kakken midden in dat
vervloekte strontexamen.’ Aan dit procédeetje heeft de schrijver zijn olijk Vlaamse hart geheel en al verpand. Nu eens is stront, dan weer snot, kots, zeik of zever het idiomatische thema waarop hij onvermoeibaar varieert. Denk nu niet dat deze uitstoot van lichaamsafval van mij niet mag, dat ik het smerig of verwerpelijk vind. In John Kennedy Toole's Een samenzwering van idioten spelen spijsverteringsprodukten eveneens een niet onbelangrijke rol - iedere opening van het menselijk lichaam spreekt wel een woordje mee - en toch is dat - mede daardoor! - een verrukkelijke tragikomedie. En een enkele maal werkt Brusselmans' faecalische humor heus wel aanstekelijk. Ik heb me bij voorbeeld nogal vermaakt met een passage waarin Julius Cramp uit de doeken doet hoe hij de diarree - een bij hem regelmatig terugkerend ongemak - bestrijdt. ‘Hele camions’ vol stopmiddelen slikt hij, vaak dagen tevoren al, om maar te voorkomen dat de zenuwen er ‘langs onder’ uit zullen komen. Of het ook helpt? ‘Soms slik ik zo'n pilletje zes dagen van vooruit. Preventieve behandeling zogezegd. Ik slikte echt waar zoveel van die krengen dat ik op den duur antidiarreemiddelen schéét.’ Ook bij dit aan het biljart uitgesproken commentaar zie ik wel enkele lezers spontaan in de lach schieten: ‘Er vloog een bal in het gat met de snelheid van een komeet met diarree.’ Niet de uitwerpselen dus, maar die onafzienbare stoet steeds eendere flauwiteiten maakt deze roman onverteerbaar. Zinnen als: ‘dan lag ik thuis te lezen in mijn bed. Ik bedoel in een boek. In m'n bed in een boek’, of: ‘Toen gaf die Angel die lul zo'n lel om de oren dat de lul alle lol verloor’, - daar krijg ík nou buikloop van. Het is me een raadsel wat Brusselmans met dit boek eigenlijk precies wil. Tussen al die voorgeprogrammeerde dijenkletsers door, die het zicht op een diepere
boodschap - if any - hinderlijk belemmeren, lijkt hij verdikkeme ook nog iets willen beweren. Over de ledigheid en verval heeft hij het, over wanhoop en misère bij de universitaire jongelingschap anno 1977. De grote leegte en verveling die de jonge volwassene ervaart - het thema is van alle tijden. Een van de mooiste en nog niet al te belegen uitwerkingen daarvan in de Nederlandse literatuur is De avonden van Gerard Reve, waarnaar Brusselmans dan ook uitdrukkelijk verwijst. Julius Cramp is een eigentijdse Frits van Egters. Hij is student, wat niet wil zeggen dat hij studeert, maar dat hij zijn dagen met enkele gesjeesde medestudenten doorbrengt in de Gentse bierlokalen. De jongens doen vrolijk maar voelen zich miserabel.
Herman Brusselmans
Er wordt veel gedronken en bovenal veel gekankerd; op de kastelein, op de cafébezoekers, op de kleffe studentenhap et cetera. Alles wijst erop dat Brusselmans onder het kolderieke vernis (dat niettemin ondoordringbaar is als een vuistdikke staalplaat) de tragiek van zijn op alle fronten gestagneerde hoofdpersoon zichtbaar heeft willen maken. Tragiek en humor hoeven elkaar niet uit te sluiten. Maar Brusselmans schiet het tragische met zijn repeteergeweer vol flauwe losse flodders zelf aan stukken. Hij is zich dat ook wel bewust en heeft ook dat weer een grotesk tintje trachten te geven door Julius Cramp spottend te doen uitvallen tegen ‘de vertellers’, de afstekers van de idiote verhalen’. In één moeite door maakt hij gelijk even zijn eigen taalgebruik belachelijk in een passage over het ‘Holden Caulfield-taaltje’ in J.D. Salingers roman The Catcher in the Rye: ‘Ik had The Catcher in the Rye natuurlijk ook gelezen (...), en ik vond die Caulfield-puber ook wel een favoriet en zo, maar om hele dagen dat taaltje te spreken met almaar verdomd en verrekt en en zo en godvergeten en ik bedoel en zo, daar krijg ik op den duur redelijk de rotzenuwen van.’ Tja, wie niet...? Brusselmans probeert zich hier wel op een erg goedkope manier in te dekken.
Misschien had de stof van deze roman een redelijk geslaagd verhaal kunnen opleveren; bij een beperkte omvang zouden die ergerniswekkende herhalingen in ieder geval minder hebben gestoord. Of Brusselmans kan schrijven of niet is een kwestie die ik buiten beschouwing moet laten. Lachende ogen heeft ons hieromtrent niets te zeggen. Het punt is dat de schrijver voor het verkeerde procédé heeft gekozen. Hij hanteert van meet af aan de foute mal en zet ons daarmee duizend identieke zandgebakjes voor. Dat is iets waarvan de tanden gaan knarsen.
■