Frits van Egters
Heer, zie mij, dat is wat Jacco bidt, maar de verlossing laat op zich wachten, suggereert het eind van het boek; als Runderland Jacco wegens plichtsverzuim op staande voet ontslaat, volgen de uitkering, de verveling, de alcohol en de eerste joint. ‘Mijn hoogdravende theorieën over de Kunst en een Zinvol Leven in dienst van de Schoonheid en de Verfijning liet ik varen en gaandeweg vergat ik de Revolutie en de Muze.’
Een fatsoenlijke betrekking vertelt wat voorafging aan Op de rug van vuile zwanen. In één van de verhalen daaruit valt nu, in een terloops beschreven nachtmerrie, een met bloed besmeurde kappersjas op. Naar men vermoedt dezelfde als die waarin Jacco zo ongelukkig verdronk, en die toch niet groot genoeg was om zijn jongenserectie te verbergen bij het aanschouwen van het uitstulpend achterwerk en de grandioze borsten van mevrouw Runderland.
In het aanroepen van de Heer lijkt Jacco Krom een beetje op Frits van Egters. Veel uit Een fatsoenlijke betrekking doet trouwens aan De avonden denken: de ondertitel, ‘een vertelling’ (De avonden heet ‘een winterverhaal’), de gevoelens van schuld en schaamte tegenover een ‘gelogen en verdronken’ verleden en tegenover een vader, die in dit geval stuitend is in diens onderdanigheid tegenover alles wat op de maatschappelijke ladder heeft weten te stijgen.
Zeer Frits van Egters-achtig zijn zinnen als: ‘“Het is als een oordeel,” fluisterde ik, mijn fiets in het schuurtje zettend. “Een bij voorbaat geveld vonnis.”’; ‘“Is het niet verschrikkelijk,” dacht ik, “kan het nog erger?”’; ‘“Het moest verboden worden,” zei ik tot mij zelf. “Dit tast de goede zeden aan. Mensen met schurft op hun hoofd en koek in hun haar, gadverdamme.”’
Ook het precies willen definiëren moet een familietrekje zijn. ‘Laten we voorzichtig zijn met alles op één hoop te gooien. Haarkunst is een kunst maar anders dan de Ware Kunst. Het is te vluchtig, te materialistisch en te onwaarachtig om meer dan ijdelheid te kunnen uitdrukken.’ Een kleine tobber, ontroerend in zijn sukkelachtigheid. Ook de auteur lijkt medelijden met hem te hebben.
Bewonderenswaardig is Stoutes feilloze gevoel voor perspectief. Hij schrijft vanuit een vaag soort ‘later’, dat zich in slechts een enkele zin verraadt, zoals: ‘Haar kastanjebruine haar was geknipt in een stijl die in die tijd als modern gold,’ en in de nostalgische toon van de beschrijvingen van slobbertruien, lang haar, suède schoenen, verschoten jeans, visnetten en cola-tics.
Minder goed gelukt is de tijdspanne die het boek geacht wordt te verlopen. Jacco wordt in vijfentwintig korte hoofdstukjes drie jaar ouder, maar het lukt René Stoute niet die tijd werkelijk te laten verstrijken. Misschien omdat hij zijn ijzersterke openingsscène, Jacco's intree in kapsalon Gracia, zich niet wilde laten ontnemen? Het blijft een buitengewoon fraai begin voor een roman. Uit die wee geurende Salon de Haute Coiffure weet Stoute toch al alles te halen wat er aan gruwelijks in zit: verbijsterende details die hij met vaardig venijn onthult, er en passant in slagend om zelfs de Runderlands in al hun zielige kleinheid met erbarmen te portretteren. Hun kappersbediende herkent in hún doodsangst zich zelf. De antwoorden op de vragen die hij stelt naar de zin van het bestaan, doen er dan allang niet meer toe. Voor de lezer is het minder verschrikkelijk. Die kan getroost zijn: het is gezien, het is niet onopgemerkt gebleven. ■