Pruilend proza
Loog wordt voorgesteld als een fabrieksarts die bovendien nog schrijft: ‘fijnzinnig, licht pruilend proza, kleine landjuwelen, ragfijne schetsen, vluchtige notities, scherpe inwendige waarnemingen, glossen, Falklandjes, Schelfhoutjes.’ Vliegen herkent veel in hem en biedt hem aan zijn mentor te worden; hun relatie gedijt voorspoedig ‘tot een boeiend spel van parallellen, spiegelingen, kreeftegangen, antithesen en een zich immer handhavende onverklaarbare rest.’ Ziedaar het structuurprincipe van de roman: uit diverse passages wordt duidelijk dat Loog ontstolen is aan het visioen van de poëet, van meneer Vliegen. Maar ook Vliegen zelf, hoe gaarne hij ook wandelt, rondkijkt en vertelt, blijkt uiteindelijk het produkt van weer een andere poëet. Tegen het einde van de roman wordt Vliegen uit zijn ik-verhaal geschreven, het meest expliciet wanneer Loog op het schavot staat - Vliegen is getuige: ‘Hij stond zo ijverig in een boekje te krabbelen of zijn leven er van afhing.’ Als op een teken van de paus (nú al in Nederland, jawel) het hoofd van Loog rolt en tot stilstand komt in een modderig plasje regenwater, wordt over Vliegen gezegd: ‘Graag had de kroniekschrijver eraan toegevoegd dat daar ook nog een vlucht duiven voorbij trok alsof zijn ziel werd meegenomen naar lichtende diepten, maar dat was niet zo. Dat is nooit zo.’
Willem Brakman
foto Chris van Houts
Zulke dingen zijn alleen maar in de verbeelding en daarvan is de roman het uitbundig verslag, want vóór Loogs kop rolt is er heel wat gebeurd - zo veel dat het niet in een recensie valt samen te vatten. Vliegen loopt daarvoor op zijn tochten te veel psychisch en fysiek uitzonderlijk uitgedoste figuren tegen hun vaak onwelriekend of anderszins getormenteerd lijf, variërend van Bolhaar, Bloesem en Velours tot een uit een heksenmoeder geboren straatprediker, ‘een paapje van zo'n jaar of twintig, smal en wit door vasten en nachtelijke ontucht’. Kern van de geschiedenis vormt echter de oorvijg die Loog toegediend krijgt van zijn chef Kaloenke nadat hij op een toilet in een boekje Kaloenkes geheime lust ontdekt denkt te hebben: ‘Dat was een vrouw in een visnet, met een hoge hoed op, lange zwarte handschoenen en hakken als dolken.’ (Als ‘Lilly’ - wie anders - zal zij bij de onthoofding van Loog aanwezig zijn). Wanneer hij jolig opmerkt: ‘Ik heb je Venus bespied’ is het pats! van de chef.
Vliegen verklaart Kaloenkes reactie met de veronderstelling dat deze verstaan moet hebben: ‘ik heb je penis bespied. Dat kan niet anders, je moet daar begrip voor kunnen opbrengen. Er was ten slotte een sleutelgat.’ Maar Loog kent geen begrip meer; hij ontwikkelt een gigantische wrok (waarbij die van Achilles bijkans verbleekt) en probeert Kaloenke op alle mogelijke en onmogelijke (maar wel heel komische) wijzen het leven onmogelijk te maken. Uiteindelijk wendt hij zich per brief tot de Heilige Vader in Rome met een verzoek om bijstand.