Het verheven heimwee
De bidprentjes en oogverblindende raadsels van de prerafaëlieten in Londen
Doeschka Meijsing
Het was in 1848. Op het Europese vasteland lag men nog na te hijgen van de nationalistische en burgerlijke revoluties, waartoe de Parijse februarirevolutie het sein had gegeven. Twee jaar eerder was de bevolking van Ierland door achtereenvolgende mislukte aardappeloogsten tot de helft teruggebracht. De massale uittocht van de Ieren naar Amerika was begonnen. In Groot-Brittannië zelf had de trek naar de steden geleid tot verpaupering en harde armoede in diezelfde steden. Twee jaar later zou ‘David Copperfield’ van Charles Dickens verschijnen.
Maar in september van dat jaar zaten zeven jonge mannen bijeen in een huis om de hoek van het British Museum en spraken over Kunst, de vrijstaat van het onbekommerde denken.
Wat een genot zou het zijn, daarbij te zijn geweest. Vooral vanwege de uitkomsten van dat gesprek. De zeven jonge kunstenaars besloten dat ze oprechte ideeën wilden vormgeven; dat ze heel oplettend de natuur zouden bestuderen om haar weer te kunnen geven, en dat ze absoluut goede schilderijen zouden maken, afwijkend van al het conventionele, zoals door Reynolds voorgeschreven. Deze hemelbestormende conclusies waren de grondslag voor het daarmee nieuw opgerichte gezelschap, the Pre-Raphaelite Brotherhood, in onze taal van nu de prerafaëlieten genoemd. De belangrijkste drie van de zeven waren William Holman Hunt, die niet kon schilderen maar wel visie had; John Everett Millais, die een natuurtalent was wat schilderen betreft, maar geen ideeën had; en Dante Gabriel Rossetti, die op elk terrein begaafd was en dus op geen terrein geniaal.
Even nog had de broederschap overwogen zich zelf ‘Vroege Christenen’ te noemen, maar die term viel af omdat ze te veel associaties meebracht met de Duitse schilderschool De Nazareners, en omdat het te veel zou wijzen op verwantschap met het rooms-katholiek geloof.
Voor dat laatste waren ze niet voor niets bevreesd, want veel van de schilderijen uit de jaren 1848-1854 zijn honderd jaar later via rooms-katholieke distributie op rooms-katholieke lagere scholen uitgedeeld als prentjes ter beloning van goed gedrag of zuiver schrijven & spellen. Ik kan ervan meepraten.
De benaming prerafaëlieten kozen ze omdat ze terug wilden naar een stadium vóór de deinende beweging die Rafaëls schilderijen kenmerkte. Ze wilden schilderijen maken die eenvoudiger, strakker in de compositie waren en vooral onschuldiger in de thema's. Onschuld, puurheid, witte verf te overdekken, om dan met aquarelpenselen de olieverf erop aan te brengen. Resultaat van dit procédé was dat de doeken lichter en transparanter werden dan tot dan toe gebruikelijk was. Genoeg om de aandacht te trekken. De tentoonstelling die tot 28 mei in de Tate Gallery in Londen aan de prerafaëlieten is gewijd, biedt onmiddellijk bij het binnenkomen alle mogelijkheden tot weerzin: wat een belachelijk pathetische schilderijen hangen daar in die eerste zaal. En erger nog: wie heeft ooit bedacht dat er zulke idioot krullende, ondulerende, goudkleurige lijsten om die doeken heen moesten? De rijke Victoriaanse tijd heeft dat bedacht.
Dante Gabriel Rossetti: Ecce Ancilla Domini! (1849-50)
De Margaret Thatcher-tijd heeft het overgenomen en de busladingen met Britse onderdanen blijven onder de tirannie van genadeloze gidsen bij deze schilderijen uit de periode 1845-1848 hangen.
Je kunt pas weer normaal ademhalen en van de schrik bekomen als je in de volgende zalen de eerste werken ziet van Millais, Hunt en Rossetti, nadat ze hun broederschap hebben opgericht. Hoewel dat ook nog niet eens zo eenvoudig is. Wat bij voorbeeld te denken van Rossetti's The Girlhood of Mary Virgin? Of diens Ecce Ancilla Domini!? Wat is er in godsnaam voor aardigs te vertellen over Hunts A Converted British Family Sheltering a Christian Missionary from the Persecution of the Druids? In ‘The Girlhood’ bij voorbeeld zien we een jonge Maria onder de hoede van haar moeder Anna borduren aan een rood lapje. Beide vrouwen hebben een halo-ding boven hun hoofd zweven, bekend als nimbus voor heilige personen. Buiten het raam, in een idyllische zomerdag kopt een man (de vader van Maria? Wie was de vader van Maria?) de bloesem. Alle dingen op het schilderij hebben een symbolische betekenis, zoals Dante Gabriel Rossetti in een begeleidend sonnet duidelijk maakt, maar laten we eerlijk wezen: waarom zou ik via begeleidende tekst te weten moeten komen dat de stapel boeken op het schilderij allemaal een symbolische kleur hebben als het schilderij zelf mij niets anders vertelt dan een anekdote uit een bepaalde hoek?
De Victoriaanse tijd in ieder geval vond het prachtig, maar Groot-Brittannië was ook niet gezegend met grote schilderskunst voordat deze jonge hemelbestormers zich presenteerden.
Toch was er ook kritiek. Vooral John Everett Millais kreeg het hard te verduren met zijn Christ in the Carpenter's Shop. Dat schilderij toont de jonge Jezus van Nazareth, die waarschijnlijk door een splinter in zijn vaders werkplaats een bloedende schram in de palm van zijn hand heeft. Natuurlijk verwijst dat naar de latere spijkerwonden van de kruisiging. De kritiek vond het blasfemie, vond het ook ruiken naar het verfoeilijke roomse geloof. De leukste opmerking kwam van Charles Dickens, die het Christus-kind op het doek beschrijft als: ‘Een afzichtelijk, grienend, roodharig jongetje met een scheef nekkie in een nachtjapon dat in een goot in de buurt een wondje heeft opgelopen en dat toont ter wille van de contemplatie van een knielende vrouw, die zo huiveringwekkend van lelijkheid is dat ze (aangenomen dat het mogelijk is voor een menselijk wezen om één moment in leven te blijven met zo'n dichtgeknepen keel) voor de rest van het gezelschap model zou kunnen staan als een monster in het gemeenste Franse cabaret of in de laagste jeneverkit in Engeland.’
Gelukkig voor hen kregen ze na de bittere ontvangst van hun werk na de eerste jaren, steun van de kunstcriticus John Ruskin. Hij werd de grote pleitbezorger van de prerafaëlieten. Hij wees het publiek erop dat alles wat er op de doeken stond symbolisch was. Dat alles een literaire context had. En dat de Victoriaanse dames en meneren maar eens moesten leren dat de schilderijen van de broederschap gelezen moesten worden.
Dat is zeker het geval. Op de goudkleurige, ondulerende lijsten staan steeds wer de dichtegels die de inspiratie voor de onderwerpen hebben geleverd: van Keats, Shakespeare, Tennyson, de bijbel, Boccaccio tot en met Dante Gabriel Rossetti zelf. Het was een uitgesproken literaire uitdrukkingsvorm die de prerafaëlieten kozen. Groots, imponerend soms verbeeld. Maar geen nieuwe beeldende taal. De historiserende, vooral middeleeuwse ‘settings’ van hun werk benadrukken die dienstbaarheid aan literaire inspiratiebronnen sterk. Ook de stijlcita-
vervolg op pagina 11