Nederlaag
De eerste neerslag in boekvorm van zijn fascinatie door literatuur en werkelijkheid was Simon Vestdijk en Lahringen (1958): een meesterlijk uitgevoerde speurtocht naar mensen en plaatsen in Vestdijks oeuvre. (Een dergelijke opzet de jongen te traceren die model stond voor Gerard Reve's Wether Nieland leverde vorig jaar een wat teleurstellend verslag op door de minimale respons van de persoon in kwestie). De publikaties van de grote (radio-)interviews met Harry Mulisch (1965) en Simon Vestdijk (1967) profileren niet alleen de ondervraagde auteurs maar ook de ondervrager: Nol Gregoor, vasthoudend psychologiserend op zoek naar de (jeugd-)momenten en ervaringen die aanleiding zouden zijn voor het schrijverschap. Nu, op eenenzeventigjarige leeftijd, heeft Gregoor de stap gewaagd naar buiten te treden met een eigen proeve van ‘kreatief werk’ - en zijn kleine bundel verhalen en gedichten getuigt van wat hij bij zijn geïnterviewden immer vermoedde als inspiratiebronnen: de liefde en de mateloze bewondering voor voorbeelden, voor ‘voorbeeldigen’, en dan vooral in literair opzicht.
De vurige wens ‘er bij’ te willen horen wordt pregnant verwoord in de korte schets ‘Het Sportlaan-gevoel’: Haagse jongens, perfect nonchalant gekleed, keren van hockeyveld of tennisbaan terug in de door tuinen met bloeiende seringen omgeven huizen in de Sportlaan; het dienstmeisje doet open. ‘De ruime kamers zijn schemerig - markiezen voor en achter - en wat overdadig-chic gemeubileerd. Er is al thee, of er kómt thee, in de theemuts met het gobelinmotief, of gewoon op het lichtje. De koekjes van Krull zitten in het ronde of ovale zilveren trommeltje met parelrand.’ Fantasieën zonder wrok (dat is overigens wat de hele bundel kenmerkt) over het bestaan aan gene zijde van de eigen mogelijkheden: ‘Zó en niet anders leven de benijde jongens van de Sportlaan, maar wat weten zij daarvan? Het benijden, het Sportlaangevoel, dat ben ik.’ Een metafoor voor Gregoors benadering van ‘zijn’ schrijvers. Over het benijden gaat ook het langste verhaal van de bundel, ‘Jansen II’. Op een mild-ironische toon die aan A. Alberts doet denken, schetst Gregoor de situatie van ambtenaren die, op het Rijksbureau dat (in 1949) belast is met de verdeling van de Marshall-hulp, de perioden tussen de toewijzingen moeten opvullen met ‘doen alsof’: ‘Officieel diende er gewerkt te worden en zo begaf elke ambtenaar zich 's morgens plichtsgetrouw naar het Rijksbureau, zette zich achter zijn bureau en pakte uit de laden “de stukken”, opgeborgen in de grijze en blauwe mappen met teksten als “In behandeling” of “Afgewerkt” er op geschreven, en schikte die zo op het bureaublad dat het een werkzame indruk maakte.’ De ik-persoon beschikt in deze komedie over heel wat minder acteertalent dan zijn chef, Jansen II, weliswaar een ambtenaar, maar bovenal een man van de wereld, met het
uiterlijk van Gary Cooper, met een onnavolgbare brutaliteit en nonchalance, een man die over ‘vrouwen’ spreekt. Een man om te benijden en te bewonderen kortom, vooral omdat de ik-persoon in hem een schrijver ziet, ‘mits hij de moeite nam het in díé richting te zoeken’.
Maar de projectie van eigen ambities op Jansen II, de uitgesproken aanmoedigingen in díé richting, leveren de ondergeschikte verwijten en verwijdering op: ‘Jij bent een homo geloof ik, je doet zo verliefd’. Jaren later, bij het terugvinden van een brief van Jansen, zoekt de ik-persoon nog eenmaal contact: een oud-collega meldt hem dat Jansen overleden is - ‘Hij had iets over zelfmoord gehoord. Meer wist hij niet (...) Maar wat wist ik ook van Jansen II? Zijn duistere wegen waren mij altijd onverklaarbaar geweest.’ En daarom zo fascinerend. Een hoogtepunt van de drang tot bewondering en het daarop volgend gevoel van vernedering, is het verhaal ‘Vriend’, dat een extraemotionele lading krijgt omdat het hier gaat om de strijd tussen vader en zoon. Tijdens een van hun gebruikelijke uitstapjes per automobiel (tot en met de benzine voor rekening van de zoon) naar een restaurant probeert de zoon zijn bejaarde, nog immer autoritaire vader ervan te overtuigen dat deze ‘eindelijk eens op moest houden met zijn superieure gedoe’. Na een heel vermakelijk beschreven toilet-scène doet de stortvloed van verwijten de vader roder en roder kleuren; de zoon verwacht een reactie van woede, verweer, vernederingen. Maar: ‘hij stond op, riep de ober en zei: “Gijs, mijn zoon wil afrekenen.” En tegen mij, autoritair als altijd: “Dan gaan we nú boodschappen doen.” Twijfel en voldoening verzorgden samen mijn terugrit. Maar de meeste van deze was de twijfel.’
Nol Gregoor, foto Chris van Houts
Ambivalente gevoelens kenmerken ook de verhalen over de liefde; hoe graag zou de hoofdpersoon niet willen dat hem een onontkoombare liefde ten deel viel, zoals dat in de literatuur zo vaak gebeurt. Vele exemplaren van Emily Brontë's Wuthering Heights, voorzien van de opdracht ‘I am Heathcliff’ deed hij aan beminnelijke dames cadeau, ‘in de dwaze verwachting, daarmee mijzelf (...) begrijpelijk te maken. De droom van een romanticus. Het