De contrasten van Eva Gerlach
‘Een kopstaand beeld’: een tweede evenwichtige bundel
Een kopstaand beeld door Eva Gerlach Uitgever: De Arbeiderspers, 48 p., f26,75
Rob Schouten
In 1979 debuteerde Eva Gerlach (pseudoniem van welhaast geen sterveling weet wie) met de bundel Verder geen leed. Deze kreeg een opmerkelijk goede pers en maar liefst twee prijzen, de Van der Hoogtprijs en de exclusieve J.B. Charlesprijs. Een prachtige bundel was het inderdaad, door het hoog soortelijk gewicht van de afzonderlijke gedichten die de persoonlijke anekdotiek van hun aanleiding met een klassieke vorm (vrijwel steeds twee kwatrijnen) en een zeer gewikt en gewogen taalgebruik tot bovenpersoonlijke dimensies opstuwde.
Wat vooral opviel wat dat deze dichteres de gedichten ook subtiel wist aaneen te schakelen tot reeksen. Géén cycli waarin het ene gedicht een mededeling voor zijn rekening neemt waar het volgende op doorborduurt, maar samenstellingen van elkaar thematisch rakende verzen. Zo gaan bij voorbeeld de vijf gedichten uit de afdeling ‘Tiger Moth’ over respectievelijk vliegeren, ballonnen, zweefduiken, een modelbouwvliegtuigje en kleine vliegjes, te zamen één idee ‘vliegen’ vormend. Je kunt ze heel goed afzonderlijk lezen maar bij elkaar krijgen ze extra betekenis.
Hoewel Eva Gerlach sedert 1979 regelmatig in tijdschriften bleef publiceren, viel de waarde van het eerste succes niet direct aan een tweede bundel te controleren. Die verscheen pas onlangs, na meer dan vier jaar, Een kopstaand beeld. Inmiddels staat er opeens ook een derde bundel op het programma bij de Arbeiderspers. Deze plotselinge versnelling heeft niets te maken met onregelmatige inspiratie maar alles met een doordachte bundelingspolitiek. Om die te illustreren: begin 1983 publiceerde Eva Gerlach tegelijkertijd in Maatstaf vier en in de Revisor drie gedichten. Die uit de Revisor staan in Een kopstaand beeld, de andere niet. Verklaring? De Revisor-gedichten passen in de thematiek van de bundel, de Maatstaf-verzen veel minder. Ze stelt dus geen bundel samen als ze gewoon genoeg gedichten heeft, als zoveel dichters, maar pas als ze er genoeg heeft die bij elkaar passen. Beleid noem je zo iets.
Een kopstaand beeld heeft vijf genummerde afdelingen die, als ik het goed zie, in verschillende motieven hoofdzakelijk één thema behandelen: het contrast tussen het statische (met connotaties als stijfheid, dood, halsstarrigheid, realisme) en beweging (natuurlijkheid, leven, hulpeloosheid, droombeelden).
Naar hun onderwerpen gerekend verschillen die afdelingen duchtig van elkaar. De eerste gaat over beeldende kunst, de tweede vooral over dieren, vlees en voedsel, de derde over pijnlijden, de vierde over de vader, de vijfde over droom versus werkelijkheid. In één gedicht, ‘Onderzoek’, wordt de verhouding tussen het statische en de beweging, die eigenlijk voor alle gedichten geldt, vrijwel expliciet vastgesteld. Een patiënt mag tijdens het openen van een bloedvat ‘Niet ademen. Hij ademt niet. Contrast / ontstaat in hem, hij toont zijn binnenkant.’ Achter het schijnbaar bewegingloze pulseert het leven. Hoewel er geen enkel echt poëticaal gedicht in Een kopstaand beeld staat, kunnen we deze gedachte heel goed toepassen op Eva Gerlache poëzie zelf: achter de beheerste, soms bijna koele toon gaat een heel scala van bewegingen en aandoeningen schuil. Wie er de vaten van opent wordt geconfronteerd met veel binnenkant. Iets soortgelijks in ‘Vlucht’, over eenden ‘roerloos vergaderd in elkaars kielzog’, die 's nachts schaterend tussen Melkwegen jagen. Dit vers is bijna niet denkbaar zonder het gedicht der dichters ‘L' Albatros’ van Baudelaire: de vogel, plomp op het land, leeft zich uit in de lucht.