Lama's op de trap
Vervolg van pagina 43
dagboek van Sylvia, dat de helft van het boek vult, zeker niet helderder op. Simon Carmiggelt schrijft in zijn voorwoord vriendelijk over een ‘vurig’ geschreven dagboek. Een minder humaan ingesteld auteur zou haar aantekeningen echter ook kunnen beschrijven als het exhibitionistisch gekwaak van een opgewonden pioenroos. Waarbij de opwinding behalve de kunstkritiek met name Mathilde de Doelder, de derde vrouw van Willink, geldt. Van haar, door Sylvia schamper DD of Tilly genoemd, deugt niets, noch geestelijk, noch lichamelijk. Soms lijkt het dagboek op een anatomische les, wanneer borsten worden vergeleken, de problemen van een wipneus worden besproken, de vorm van handen of het tengere lichaam van haar amant, die in intieme kring ook Momie blijkt te hebben geheten. De zin van dergelijke mededelingen, of ze nu gaan over de hangende borsten van DD, die met pleisters omhoog gewerkt werden, of over het schattige smalle kontje van de oude meester, ontgaat me volkomen. Het paradoxale van haar verhaal is ook, dat het niet in bladen als Story of Privé zou hebben misstaan, terwijl juist dat de bladen zijn waarover de schrijfster zich negatief uitlaat.
Het is jammer dat haar kasteelromantische zieleroerselen klakkeloos zijn overgenomen, want er staan óók aardige, interessante en zelfs ontroerende passages in het dagboek, zoals die over Sylvia's vriendschap met de bejaarde Frieder Weissmann.
Men kan het niet alleen aan de ijdelheid of al te grote spontaniteit van Sylvia Willink wijten, dat haar dagboek in deze vorm werd gepubliceerd. Verantwoordelijk voor deze uitgave was de journalist Jouke Mulder, die, mede gesteund door Wim Hazeu, maker van het laatste gefilmde interview, haar overhaalde dit te laten uitgeven. Dat zij meenden, dat het wel interessant zou zijn om een onttakelde oude man voor de televisie te kijk te stellen en het appelflappenproza van zijn vrouw te publiceren, pleit niet voor hun onderscheidingsvermogen. Het kan wel zijn dat Willink en zijn vrouw dit zo wilden en wat al te graag op de publicitaire wensen ingingen, dat neemt niet weg, dat Mulder en Hazeu hadden kunnen en moeten beseffen, dat zij met een gênante en pijnlijke vertoning bezig waren, die met name van mevrouw Willink de risée van het toch al vaak benepen kunstenaarswereldje dreigt te maken. Pijnlijk is het ook voor de serieuze Willinkliefhebber, die alle reden heeft om opnieuw in snikken uit te barsten. Willinks waarheid is een overbodig boek, zoals het uitgezonden filminterview nutteloos was en beter vervangen had kunnen worden door een ouder televisievraaggesprek. Geen van beide verandert iets wezenlijks aan het beeld van Carel Willink, de Hollandse Knopfschrank, over wie Saki met een ondertoon van spot voor het ijdele en bewondering voor de artistieke gaven en integriteit opmerkte: ‘If his work was not obviously stamped with the hall-mark of genius, at any rate it was remarkable for its choice of an unusual and unvarying theme.’
■