Hogere harmonische principes
De tweede bundel van Benno Barnard
Klein Rozendaal door Benno Barnard Uitgever: De Arbeiderspers 60 p., f24,75
Rob Schouten
Voor mij ligt een harmonieuze dichtbundel met een welluidende titel, Klein Rozendaal van Benno Barnard. Uit harmonieuze poëzie kan men veel minder goed iets omtrent de persoonlijkheid van de maker te weten komen dan uit grillige. Gérard de Nerval bij voorbeeld schreef tamelijk evenwichtige gedichten, terwijl hij in het dagelijks leven met een totaal verknipte ziel rondliep; Nijhoff, een niet opvallend geplaagd mens naar het schijnt, schreef óók harmonieuze poëzie. Van evenwichtige personen die absoluut onevenwichtige poëzie schreven zijn mij eigenlijk geen sprekende voorbeelden bekend. Kennelijk, en dat is ook wel begrijpelijk, is het harmonieuze een gerede mogelijkheid van het capricieuze, maar het capricieuze niet van het harmonieuze.
Nu is deze waarneming van weinig belang zolang we ons alleen met de poëzie en niet met de persoonlijkheid van de dichter bezighouden. Maar zodra die dichter dan weer met een duidelijke ‘ik’ in zijn poëzie op de proppen komt, raken we vanuit zijn kunst toch vanzelf geïnteresseerd in de verhouding tussen dit, wat men noemt ‘lyrisch ik’ en de ik die dat heeft geproduceerd. Dat lyrisch ik dat in geen enkel van Barnards gedichten afwezig is, maakt bij hem een duidelijk gedesintegreerde indruk. ‘Ik schets, maar dan in taal, / zoals ik tot de wereld sta. De ik van een verhaal,’ schrijft hij, en ergens anders, ‘ik wandel los van mijn aanwezigheid.’ Je hebt in deze poëzie voortdurend te maken met een ik die zich zelf als object waarneemt, in een zo sterke mate dat je bij schijnbaar onschuldige mededelingen als ‘Ik leun over de borstwering’ en ‘hier speelde ik, dit was een woud’ vanzelf het gevoel hebt dat er van twee werkelijkheden sprake is, een waarin de ik leunt en speelt, en een waarin hij dat van zich zelf observeert. Dit alles zou wellicht pleiten voor een onharmonieus karakter, te meer omdat er van een vereniging tussen beide ikken eigenlijk nooit sprake is, ze blijven afstand houden van elkaar, opererend in verschillende domeinen. ‘Het is historisch en niet waar’ zegt Barnard onmiddellijk al in het eerste gedicht, en in een ander, ‘Ik wis / licht van mijn ogen af, dat echt en niet echt is’. Die verschillende domeinen tegelijkertijd, waarin de hoofdfiguur van deze gedichten zich bevindt zijn heden en verleden, droom en werkelijkheid, min of meer traditionele ruimtes om waarnemingsgeschillen te beslechten of juist te laten voortbestaan.
Benno Barnard
Heel verfijnd, in steeds nieuwe variaties, speelt Barnard gedichtenlang het contrast tussen nu en vroeger, híér en dáár tegen elkaar uit. In de eerste cyclus, ‘Klein Rozendaal’ gaat het vooralsnog om de verhuizing van een zevenjarig jongetje van de grote stad naar een klein plaatsje in de provincie. De eerste regel luidt ‘Mijn intrek nemend wil ik weg’, wat op het eerste gezicht op het bekende ongeluksgevoel van een kind in een nieuw en vreemd huis lijkt te slaan. Maar het volgende gedicht begint met ‘In dubio of ik het ben’ en dan zitten we midden in de werkelijke problematiek: hóé verhoudt het heden met het ene ik zich tot het verleden met het andere ik? Deze tamelijk expliciete ‘uiteenzettingen’ zijn als het ware de samenvattingen vooraf van wat verder in die gedichten voortdurend aan de hand is. De feitelijke gebeurtenissen in het nieuwe huis worden steeds vanuit een meervoudige optiek gadeslagen. ‘Over mijn schouder, in een boek, zie ik de plaatjes / van mijn jeugd’ staat in het derde gedicht en dan zijn we al in drie dimensies beland: het kind dat in een plaatjesboek kijkt, de ik van nu die door de tijd heen in datzelfde plaatjesboek kijkt en de ik van nu die boven het hele tafereel heeft postgevat en zijn vroegere ik in dat plaatjesboek ziet kijken.
In de volgende cycli, ‘De sneeuw van vroeger’, ‘Spoken’ en ‘In kinderkleren’ wordt het thema van de elkaar naderende tijden verder uitgesponnen. In ‘De Sneeuw van vroeger’, naar motieven van Dolf Zwerver moet men vooral de associatie van diens achternaam flink meetellen, meer dan zijn kunst wil het mij voorkomen. De doolhofachtige heggen en muren op zijn schilderijen zijn voor Benno Barnard aanleiding om de obstakels in zijn eigen heden-verleden annex droomwerkelijkheid-bewustzijn uiteen te zetten. Ze symboliseren ‘De puzzel van herinneringen. / En ik, van bovenaf, die het niet zeggen kan.’