Lama's op een trap
Willinks waarheid en die van zijn vrouw
Willinks waarheid door Carel Willink en Wim Hazeu Uitgever: Elsevier, 212 p., f22,50
Hans Mulder
‘Het hele huis leek te huilen,’ merkte Sylvia Willink op, terwijl zij zich op stuntelige wijze naar het venster bewoog, waarop de regen een waterig spoor tekende. Het aandoenlijke tafereeltje was als postscriptum toegevoegd aan een gefilmd interview met Carel Willink, dat kort na zijn dood op 19 oktober vertoond werd op de televisie. Indien zij goed naar haar man had geluisterd, zou ze er verstandig aan hebben gedaan even de loodgieter te bellen. Willink immers was een nuchter man, die weinig moest hebben van bezielde huizen of andere magische onzin. Dat bleek niet alleen in bovengenoemd interview, maar ook uit het recentelijk verschenen Willinks waarheid.
De schilder heeft hierin zijn visie op zijn leven en werk laten optekenen om vooral een einde te maken aan ‘alle valse mythevorming en eventuele fantasieverhalen’. Dit citaat komt uit een eigenhandig geschreven brief, die bij het autobiografische relaas staat afgedrukt en het ‘officiële’ karakter van dit artistieke testament moet benadrukken. Na lezing van Willinks op- en aanmerkingen valt het gewicht daarvan in verhouding tot het eraan gehangen keurlood nogal tegen. De schilder kan even onderhoudend schrijven als vertellen, maar veel nieuws levert zijn verhaal niet op. De meeste biografische feiten, zoals die over zijn opleiding in Duitsland, zijn begin als experimenteel schilder, de vriendschap met Eddy du Perron en zijn literaire belangstelling, evenals zijn vier huwelijken en de schilderkunstige resultaten daarvan waren al bekend en beschreven. Ook zijn bezwaren tegen de term ‘magisch realist’, die hij zou willen vervangen door ‘fantastisch’ of ‘imaginair realist’, en de daarbij horende mythevorming zijn niet nieuw. In het tien jaar geleden als boek van de maand verschenen Willink noteerde Marja Roscam Abbing al dat de schilder weinig van dit ‘magische’ moest hebben, omdat het slecht past bij iemand, die de wereld met ironie bekijkt. Gelukkig, zo werd geconstateerd, begon het cliché onheilsprofeet en ziener al te slijten. Tenslotte had Willink in de jaren dertig ook gewoon de krant gelezen. Maar het is waar dat al deze epitheta hem als hardnekkige vetvlekken in het fluwelen jasje bleven zitten, zoals uit sommige onzinnige commentaren op zijn overlijden bleek. Of Willinks waarheid daar wat aan zal kunnen verhelpen, blijft zeer de vraag, omdat de schilder, die zich graag besproken en bekeken zag, weinig consequent blijkt te zijn in zijn afwijzing van het kunstkritisch geleuter. Aan het einde van zijn testament citeert hij de
kunsthistoricus Jaffé, die het opnieuw over visioenen, apocalyptische catastrofes en sombere voorspellingen heeft. Willink zegt dan weer: ‘Ik kan (hem) geen ongelijk geven.’
Carel Willink
Ook over zijn wijze van schilderen is hij onduidelijk. De ene keer heten de onderwerpen onbewust en intuïtief op het doek te ontstaan, elders echter laat Willink dan weer noteren dat hij beroemde schilderijen als De jobstijding, De geleerden, De zeppelin en Simeon de Zuilenheilige op een heel nuchtere en concrete manier opzette, mede geïnspireerd door foto's of berichten in kranten en tijdschriften of door mensen of dingen uit zijn omgeving. Zo zegt hij over De geleerden: ‘...ik (zag) in een tijdschrift afgebeeld hoe een andere geleerde hem (Einstein, HM) een eredoctoraat overhandigde, in Princeton, USA. Dat moment heb ik geschilderd. Het hekwerk waar zij voor staan en dat door de kritiek als een vreemdsoortige invoeging werd beschouwd, is de omheining die rond 1930 bij een verbouwing om het Centraal Station in Amsterdam stond. Het huis op de achtergrond is typisch Duits, kitscherig, ik zag het op een van mijn reizen door Duitsland.’