Abraham Horodisch
vervolg van pagina 39
duidelijk. Mijn vrienden zeiden: die Horodisch is een brave jongen maar nu is hij gek geworden, hij leest Mein Kampf. De lectuur van dat boek heeft mijn vrouw en mij het leven gered.
Op de laatste vrijdag van juni 1942 kwam ik bij een kennis die werkte bij de Joodsche Raad. Hij vertelde mij dat er een order was ontvangen dat de joden in Duitsland te werk zouden worden gesteld en in de gelegenheid zouden zijn om hun familie mee te nemen. Dat was duidelijk genoeg voor mij. Ik zei tegen mijn vrouw: wij moeten verdwijnen. Met een bevriend jong echtpaar zijn we op stap gegaan. In mijn zaak zat al lang een Duitse Verwalter.
In Zwitserland werden we geïnterneerd, in een strafinrichting in het kanton Fribourg. In dat kanton was een bibliotheek met als directeur een Hollandse dominicaan. Die pater kende mij uit het antiquariaat. Hij zei: wat een onzin, die Horodisch zit daar maar en doet niets! Ik kon toen op de Dominicaanse Universiteitsbibliotheek gaan werken. Verdienen mocht ik niet. Mijn vader zorgde ervoor dat ik 150 dollar per maand kreeg uit Amerika. In 1945 werden we uit Zwitserland met een speciale trein gerepatrieerd. Meneer Oppenheim, die vanaf 1934 het antiquariaat beheerde, zat al weer in de zaak toen ik terugkwam. Alleen waren de boeken weggehaald en was het hout van de boekenkasten opgestookt. Meneer Oppenheim vond, toen hij terugkwam, een zootje NSB-literatuur dat hij direct mee heeft gegeven aan de vuilnisman.’
Dat stuit u niet tegen de borst, boeken weggooien?
‘In die tijd kon je NSB-literatuur niet meer zien. Ik weet niet wat ik nu zou doen. Zou ik een Mein Kampf in mijn catalogus zetten...?, vraagt u. Niet graag, maar het lijkt mij in zekere zin een belangrijk boek. Bovendien: aan dat boek heb ik mijn leven te danken. Alfred Rosenberg Mythos, nee, dat wil ik niet. Ik maak mijn handen niet vuil. Ik ben een groot liefhebber van de renaissance-tijd. Daarom heet mijn zaak Erasmus. Erasmus een antisemiet? U moet dat toch écht anders zien. Zoals Erasmus antisemiet was, zo was toen elke christen. Hij geloofde nu eenmaal dat de joden Christus vermoord hadden. Hij geloofde dat eerlijk.
Ik moet bekennen dat Hitler één overwinning behaald heeft. Na de oorlog ben ik een anti-Duitser geworden. Doch die antipathie heb ik weer overwonnen. Ondanks alles heb ik nooit Goethe, Kleist en Mozart ontkend. Met Wagner is het nog steeds een beetje anders, tegen hem heb ik andere dingen in te brengen. Wagner is iemand die je bewondert tussen je zestiende en vijfentwintigste. Wagner irriteert mij niet, omdat hij een Duitser is, maar zijn thema, dat pseudo-Germaanse, stoot mij af. Ik heb vele jaren tegenover Duitsers in de trein gezeten en ik wilde niets met deze lui te maken hebben voordat ik zeker wist dat ze geen Kapo in een concentratiekamp waren geweest. Nu zijn die mensen bijna uitgestorven. Voor het eerst ging ik naar Duitsland lin 1949, naar een veiling. Ik ben eerst gaan eten en direct daarna naar mijn hotelkamer gegaan. Ik heb mij opgesloten en dacht er niet aan om naar een café of naar het toneel te gaan. Je mag de mensen haten die het gedaan hebben maar niet het volk, leerde ik later.
Ik ga niet naar de sjoel, ik ben na mijn vijftiende ontkerkelijkt. Affiniteit, dat heb ik heel erg sterk met het jodendom. Niet voor de religieuze zaken maar voor de historisch-culturele kant. Ik ken Hebreeuws en alle joodse gebruiken. Ik voel ze aan als dingen die bij mij horen.
Ik heb als volwassen mens twee wereldoorlogen meegemaakt en drie revoluties. Dat heeft mij getekend. Cynisch ben ik daar niet van geworden, wel materialistisch. Dat bedoel ik dan in de filosofische betekenis. Geld kan mij niets schelen. Ik geloof gewoon niet meer in idealen. Een leven in en tussen zoveel culturen komt misschien ook wel tot uiting door wat ik met mijn vrouw spreek. Soms weten we niet eens wat voor taal we met elkaar spreken. We zijn zo internationaal geworden dat mijn vrouw mij vraagt: ik heb een boek gelezen, in welke taal was dat? Jiddisch heb ik nooit gesproken, in mijn ouderlijk huis werd het wel gesproken. Overigens versta ik elk woord.’
Uw antiquariaat bestond 1 januari 1984 een halve eeuw. Wat is de kracht van uw firma?
‘Boeken uit de zestiende eeuw, hebraïca en judaïca en Duitse literatuur. En een beetje nog geïllustreerde boeken van alle tijden. Beneden is de moderne boekhandel. Vooral kunstboeken, die grotendeels verkocht worden aan bibliotheken. De moderne boekhandel, daar drijft deze zaak op. Zij maakt wel tachtig à negentig procent van mijn omzet uit. De moderne boeken heb ik helemaal overgelaten aan meneer Horst Garnmann, mijn huidige compagnon. Als ik er niet meer ben, moet hij de zaak immers voortzetten.
Miljoenen heb ik nooit verdiend. Een Kraus, een Quaritch, dat heb ik nooit willen zijn. De antiquaar. E.Ph. Goldschmidt had ik wél willen zijn; dat was een wetenschapsman. H.P. Kraus heeft iets gedaan waartoe ik de begaafdheid niet had: een zeer rijke Amerikaanse dame getrouwd. Kraus heeft dan wel de puissant rijke Bodmer tot klant gehad, maar ik heb ontdekt dat zeer rijke klanten vaak nare klanten zijn. Die denken zich alles te kunnen permitteren. Ik wil geen lastige mensen in mijn zaak hebben. Ik geloof die verhalen van Kraus (H.P. Kraus A rare book saga, 1978) niet helemaal. Al die successen, al die schitterende aankopen voor een zeer klein bedrag... ik heb mijn bedenkingen. Op veilingen heb ik wel eens goede aankopen gedaan. Successen behaal je op veilingen wanneer de andere antiquaren slapen en jij niet. Ik heb eens een Grieks Aldus incunabel uit 1495 in een achttiende-eeuwse rood marokijnen band gekocht bij Sotheby voor vijf pond, vijf! Het was in 1934, het is later gestolen en ik weet door wie. Nooit heb ik het kunnen bewijzen.