Beeldenstorm in een storm van beelden
De taalscherven van Harry Hoogstraten
Dante's folio en de voltameter door Harry Hoogstraten Uitgever: In de Knipscheer, 48 p., f 19,90
Hans van Pinxteren
De poëzie van Harry Hoogstraten maakt een vrij tumultueuze indruk, bijna als een poging om ieder denkpatroon, elke vormgebondenheid te doorbreken. Gebeurtenissen of ervaringen uit het dagelijks leven lijken zonder voorbedachte rade aan het papier te zijn toevertrouwd, vóór de gedachte formeel kan worden. Voor zover de storm van beelden, deze stroom van taalelementen, zich laat peilen, schijnt hier een werkelijkheid onder woorden gebracht die voortdurend in explosie is: de scherven vliegen eraf. ‘Slechts een puinkaart van onze plaats van ontmoeting’ resteert, zoals er staat in Dante's folio en de voltameter.
In deze nieuwe bundel is het of Hoogstraten de registers opentrekt van een geest die wakker begint te worden, op een niet zo plezierige ochtend in een stad waarin hij gisteren tot de ontdekking is gekomen dat hij geen contact meer heeft met haar. Het verloren centrum van de stad zelf lijkt tot taal geworden, en in deze taal is het of de klap opklinkt na het krijsen van remmen, het botsen van voertuigen, versplinterend glas dat tegen de grond klettert. Een taal waarin de chaos doorbreekt van al die opengelegde straten en pleinen, tegels, omvergereden parkeerpaaltjes, van mensen die elkaar aanroepen, naroepen, uitschelden - gedachten die gewisseld worden en waar je in het voorbijgaan flarden van opvangt. Intussen voltrekt zich een ritueel van haast barbaarse heftigheid, alsof de krant met alle feiten en roddels wordt uitgebraakt. Reiniging die momenten van ongekende poëzie oplevert.
Hoogstraten heeft bekendheid gekregen door zijn performances. Zijn taalexperimenten zelf hebben echter tot nu toe maar weinig aandacht gehad. Toch publiceerde hij sinds 1978 een aantal bundels met een opvallend karakter.
In Onze ramen op het Oosten (1978) verzamelde en vertaalde Hoogstraten verzen die hij oorspronkelijk in het Engels publiceerde en schreef. De poëzie uit deze ‘eersteling’ is, vergeleken met het latere werk, vormvast. Zij vertoont enige overeenkomst met die van de Vijftigers - de zinsbouw van een vroege Schierbeek, een grilligheid van beeld die herinnert aan Lucebert. De gestalte van de gedichten is minstens zo veelzeggend als de directe betekenis van de woorden. De bundel besluit met het volgende, aan de haiku verwante vers:
De tweede bundel draagt de monsterlijke titel: Honderd paar schoenen op De treeplank van de papieren planeet Hensen en Wat winterboek (1980). Het is een verzameling prozateksten en gedichten waarvan de vorm ernstig geteisterd is, als oude, door de tijd gehavende beelden. Stukken van de tekst zijn weggeslagen, de structuur van de zin wordt voortdurend doorbroken, de woorden vallen weg of open. In sommige fragmenten sluit de betekenis van geen enkele zin meer op de volgende aan. Het is moeilijk om in de bundel een thema te vinden, maar wie de tocht door het doolhof volhoudt, langs al de taalgroeisels en -woekeringen, komt ten slotte, aan het eind van het experiment, voor de volgende opening te staan:
Het aftelrijmpje blijkt in zijn verminking een verrassende variant op te leveren op het bijbelse ik ben die ben. In deze visualisatie van het woord heeft Hoogstraten zijn twee eigenschappen - de dichter én de beeldend kunstenaar die hij is - optimaal verenigd.