Stoomfluit en Sirene
Vervolg van pagina 21
rijk. In het Parijs van voor de Eerste Wereldoorlog bewoog hij zich in het moderne kunstleven en leerde daar ook, hoe kan het anders, Blaise Cendrars kennen. Hij wist aan de militaire dienst te ontsnappen en vertrok in 1916 naar Amerika met hetzelfde schip dat ook Trotsky vervoerde. Deze gaf van hem de volgende karakteristiek: ‘Een bokser, een gelegenheidsliterator, neef van Oscar Wilde, verkondigt luid dat hij liever de kaken van yankees verbrijzelt dan zelf zijn ribben door een Duitser te laten breken.’ Zijn einde is gehuld in raadselen. Omstreeks 1920 schijnt hij in een roeibootje de golf van Mexico opgevaren te zijn zonder ooit weer terug te keren. Dat zijn ‘literaire’ oeuvre klein is, ligt een beetje voor de hand. De bloemlezing die Peter Kouwenberg samenstelde en vertaalde, en die zo'n kleine veertig pagina's omvat, beslaat ongeveer de helft van het totale werk. Het bevat voornamelijk teksten uit het eenmanstijdschrift Maintenant dat Cravan uitgaf tussen 1912 en 1915, en het moet gezegd worden dat hij hierin op niet al te zachtzinnige wijze omsprong met zijn kunstbroeders. Niet zo verwonderlijk voor iemand die de fotografie verkoos boven de schilderkunst en liever de krant las dan Racine. Als motivatie voor zijn schrijverschap noemt hij: ‘ik schrijf alleen om mijn collega's te pesten, om te zorgen dat er over mij wordt gepraat en om te proberen naam te maken. Als je naam hebt gemaakt, heb je sukses bij de vrouwen en in zaken.’ Op zich is zo'n verklaring al pesterig genoeg, natuurlijk. Wat meer eerbied voor de schone letteren, en voor het métier wordt over het algemeen wel op prijs gesteld, zeker bij iemand die blijk geeft zich uitstekend van de taal te kunnen bedienen. Nu, van een veilige afstand bekeken, zijn Cravans teksten zeer vermakelijk, maar ik kan me voorstellen dat in de tijd van verschijnen, bepaalde betrokkenen als Apollinaire en Gide toch niet al te gelukkig
geweest zullen zijn. Het stuk over Gide levert een prachtige, maar niet al te vleiende persoonsbeschrijving, en geeft, in de slotalinea, nog een extra trap na: ‘Nu ik de man heb besproken, zou ik graag zijn werk bespreken, als er tenminste één punt was, waarop ik mezelf niet zou hoeven herhalen.’ Een ware mandarijn op zwavelzuur. Het boekje is, evenals dat van Cendrars, heel mooi uitgegeven. Het mist de originele teksten op de linkerpagina, maar heeft ter compensatie een aantal van de teksten in facsimile toegevoegd. Men mag de uitgeverij Kwadraat gelukwensen met het interessante fonds dat zij bezig is op te bouwen.
■