Langdurige irritatie
Enid Starkie, schrijfster van een biografie over Flaubert, beweert dat hij de relaties met Louise weer aanknoopte om in haar een studieobject te bezitten voor Emma Bovary. Erg waarschijnlijk klinkt dat niet; in de brieven (die dezelfde Starkie voor Flauberts ‘ware meesterwerk’ houdt) treft een huiveringwekkende psychologische kennis, die nog verbazingwekkender is als men bedenkt dat de schrijver ervan nog geen dertig jaar was. Maar een beetje waar is het misschien ook wel, want wie na de brieven aan Louise Colet Madame Bovary (her)leest, ziet dat Flaubert nog wel iets meer aan hun verhouding ontleende dan alleen het agaten stempel met de inscriptie Amor nel Cor waar Rodolphe zich zo vrolijk over maakt - geschenk van Louise aan Gustave, en van Emma aan Rodolphe. Louise reageerde gestoken, met een schimpvers over ‘de roman van een handelsreiziger, waarvan de ongezonde lucht ons misselijk maakt’. Laatste twee regels: ‘Il a raillé ce don en une phrase plate,/Mais il a gardé pourtant le beau cachet d'agate.’
Nog weer later nam ze wraak in een roman, Lui (1859), waarin Flaubert al te duidelijk herkenbaar is als de ‘monsterachtige en gierige’ Léonce. Aan die daad valt gewondheid te bespeuren, die Flaubert bij zich zelf ontkende, getuige zijn uitlating tegenover een correspondentievriendin, ‘dat Mme Colet geen enkele wond in hem had achtergelaten, alleen de herinnering aan een langdurige irritatie’. Louise troostte zich met een nieuwe conquête, een op dat moment zeer beroemde romancier, Champfleury. Ze stierf arm, dik, vergeten, in een Parijse hotelkamer. Van Flaubert is na Louise Colet geen enkele verhouding met een vrouw bekend. Théophile Gautier moet hem eens gevraagd hebben waarom hij zo vijandig deed tegenover een vrouw die hem het hof maakte. Het antwoord was: ‘Ze mocht eens proberen zich toegang te verschaffen tot mijn studeerkamer.’ De keer dat Louise dat geprobeerd had, had het einde betekend van hun verhouding.
‘Alles gaat voorbij, het water stroomt verder - en het hart vergeet.’ Om zulke melancholieke zinnen alleen al moet men Gide gelijk geven, die de correspondentie van Flaubert op het nachtkastje had, in plaats van de bijbel. Flaubert zelf hield het bij Shakespeare, Rabelais, Montaigne, maar hij kende ‘Job’ dan ook al uit z'n hoofd. Aan Louise hield hij voor dat ze zich er een gewoonte van moest maken, elke dag iets goeds te lezen, als een brevier, ‘dat sijpelt op den duur naar binnen’.
De brieven vormen bij elkaar een schitterende ‘epistolaire autobiografie’, maar dat is ongetwijfeld al bekend aan wie, een paar jaar geleden, Edu Borgers eerdere bloemlezing van brieven van Flaubert, Haat is een deugd (eveneens Privé-Domein, Arbeiderspers) gelezen heeft. Borger doet het allemaal voortreffelijk: een ruime keuze (115 brieven); voorbeeldige toelichtingen, die óók nog op een gerieflijke plaats staan (onder aan elke brief); goede vertalingen (al gebruikt hij een paar keer uitdrukkingen die ik te modieus vind: ‘schat’, ‘de warme hap’, ‘dat sloeg werkelijk nergens op’); een informatief voorwoord. In zijn ‘nawoord’ bij de brieven uit Haat is een deugd (aan verschillende correspondenten, onder wie vooral George Sand), kenschetste Borger Flauberts brievenverzameling als ‘ontroerend, tragisch, dolkomisch en leerzaam’. Dezelfde adjectieven zijn bruikbaar voor deze tweede bundel, al is met dat ‘ontroerend’ eigenlijk genoeg gezegd. ‘In diepste wezen ben ik, wat men ook beweert, een potsenmaker,’ schreef Flaubert aan Louise, 6 of 7 augustus 1846, in een brief die is opgenomen in Haat is een deugd. Uit De kluizenaar en zijn muze blijkt dat hij het twee maanden later anders formuleerde: ‘de mensen die op de bodem van mijn ziel zouden kunnen kijken, zouden er de tranen van in hun ogen krijgen.’
■