Studentenromantiek
Het dagboek van Beets loopt van de eerste dag dat hij in Leiden kwam studeren op zijn achttiende in 1834, tot op de dag dat hij intiem werd met zijn aanstaande vrouw, drie jaar later. Daartussen speelt zich de bloeitijd van de Leidse (studenten) romantiek af, en de aanloop tot het hoogtepunt van de vaderlandse romantiek dat met de oprichting van De Gids in 1837 gemarkeerd wordt. Voor de geschiedenis van beide richtingen levert het dagboek verrassende en boeiende informatie, zoals die over het algemeen alleen maar door tijdgenoten gegeven kan worden.
Een aantal zaken was natuurlijk inmiddels wel bekend. We weten wel dat de vroege negentiende-eeuwers onverbeterlijke dwepers waren, maar wie gelooft er nu dat een vriend, nadat hij Beets een gedicht heeft horen voorlezen, in tranen uitbarst, stamelt ‘ik heb u nog nooit zoo lief gehad’, en beeft en weent en het sterk op zijn zenuwen heeft - wie gelooft dat tenzij hij het in een egodocument beschreven ziet? Wie gelooft dat het lezen van Balzacs Vendetta Beets zo hevig aandoet dat hij met moeite kan voortlezen en tenslotte uitbarst in een tranenvloed? We weten wel dat er een vriendschapscultus bestond, maar wie stelt zich daarbij voor hoe drie studenten op een mooie dag in mei een bootje huren en de Rijn afroeien, ontbijten in het bootje onder het overhangend lommer, naar Katwijk varen en daar de boot meren, vandaar naar zee wandelen en - naakt - een bad nemen, dineren en biljarten, en tegen de avond Tollens citerend en in innige vriendschap en eenstemmigheid terugroeien? Wie weet zich werkelijk de rol van de immoralist Byron voor te stellen, en dat er moed nodig was om er openlijk voor uit te komen dat men hem bewonderde? In het dagboek komt hij negenenveertig maal voor, hij wordt vaker geciteerd dan de bijbel of Bilderdijk. Beets heeft hem vertaald, maar zijn vader is zo bezorgd voor de carrière van zoonlief, dat hij hem dringend aanraadt de vertalingen anoniem te publiceren, wat Beets ook doet.
Ondanks de zelfcensuur laat Beets toch nog wat onvermoede kanten van zichzelf zien. Leed hij aan het Lolita-complex? Enige malen schrijft hij over de aantrekkingskracht van ‘de wordende schoonheid’: ‘niets zoo boeiend voor mij als een lief blond kind van een jaar of 13, 14. (...) Ik had het willen kussen met die blauwe ogen en lief rozeblosje.’ Zo ook verbergt hij niet dat hij nogal autoriteitsgevoelig is: kritiek van hooggeplaatsten als professor Geel verdraagt hij slecht, en op de dag dat hij verneemt van de dood van zijn vriend en voorganger in de vaderlandse romantiek Aarnout Drost, zegt hij een diner bij professor Van der Palm niet af, integendeel, ‘de tegenwoordigheid van de groote man’ haalde hem uit de treurige stemming.
Frappante passages zijn er over het letterkundige leven van de oude en jonge garde. Men hoort het knarsen tussen de generaties, maar ook tussen de jongeren onderling als een van hen zich dweepzuchtiger of radicaler opstelt dan de ander. Kneppelhout wordt herhaaldelijk tot de orde geroepen omdat men vindt dat hij zich te zeer met het Franse idioom vereenzelvigt en zich romantischer dan de romantiek gedraagt. Bakhuizen van den Brink wordt, waarschijnlijk om zijn radicale en rationele redeneringen, op een afstand gehouden. Voor vriendschapsgevoelens lijkt hij ook zelf niet toegankelijk te zijn: wel voor kameraadschap, biljartpartijen en discussies. Met Potgieter had Beets via Bakhuizen veel literaire contacten, maar hij leerde hem pas kennen tijdens een verblijf in Amsterdam. Beets had zich kennelijk voorgesteld in Potgieter een gedoemde te zien, en was verbaasd dat het genie dat hij ontmoette slechts een gewoon lachend mens bleek te zijn: ‘Ik had mij voorgesteld in hem te