| |
| |
| |
Griezelige mannen en artiesten
De debuten van Bas Heijne en Jan de Rooy
Laatste woorden door Bas Heijne Uitgever: Tabula 161 p., f22,50
Nachtvlinders door Jan de Rooy Uitgever: De Prom 148 p., f22,50
Frans de Rover
Ironie, in al haar verschijningsvormen, is een van de boeiendste facetten van literatuur. Een heel bijzondere vorm van ironie bevat het werk van de debutanten Bas Heijne en Jan de Rooy. Beiden lijken in hun romans geen middel onbeproefd te laten om, bij voorkeur achter de rug van hun personages knipogend naar de lezer, ironische en zelfs satirische effecten te bereiken. Beide debutanten mislukken daarin.
Toch, ondanks de minimale kwaliteit van de afzonderlijke romans, ontstaat tussen beide boeken een bijkans bizarre vorm van ironie die weliswaar geen enkele ‘meerwaarde’ oplevert, maar die minstens frappeert. Beide auteurs lijken hun poëtica te baseren op het ijzersterke motto: ‘kunst, religie en erotiek’. Door de ogen van eenzelfde hinderlijk, want volstrekt ongecoördineerd ronddarrende alwetende verteller presenteren ze een beeld van de moderne en dus een beetje decadente tijd. Het is dat de decors van de romans respectievelijk in Amsterdam en 's-Gravenhage staan opgezet, want zonder die geografische afstand zouden de personages, de schrijvende en musicerende kunstenaars met hun schare dwepende meelopers, de zorgzame, moederlijke buurvrouwen/hospita's en de corrupte bisschoppen, elkaar zeker ontmoet hebben, of erger nog: voor de voeten zijn gaan lopen - hetzij tijdens nachtelijke sluiptochten door de bosjes van het Haags gemeentemuseum waar griezelige mannen nog veel griezeliger dingen met elkaar doen, hetzij in het Amsterdamse ‘Russisch café’ waar leeghoofdige kunstartiesten nog veel leeghoofdiger gesprekken met elkaar voeren. Dan was helemaal ontstaan waar Heijnes hoofdpersoon, de vijfendertigjarige auteur Immanuel ‘Jojo’ Ter Braak, een ‘beschouwend artikel’ over wil schrijven: ‘dat aangezien de hedendaagse Westerse beschaving als los zand aan elkaar hangt, het voor een moderne kunstenaar niet meer mogelijk is een coherent wereldbeeld te vormen. Bij een zekere groep kunstenaars, aan wie hij de naam Fragmentisten gaf, echode hun werk dit beeld van een versnipperd universum (...) Het welluidende etiket Fragmentisme zou ongetwijfeld hoge ogen gooien bij zijn collega-critici en binnen niet al te lange tijd algemeen in zwang zijn. “De environments van Andries de Boer kennen een sterk fragmentische inslag.”
Of: “Dit weinig opwindende debuut is wellicht al te nauw op de leest van het fragmentisme geschoeid.” Je bedacht een ander woord voor de chaos en je had er als vanzelf orde in aangebracht.’
Bas Heijne, foto Chris van Houts
Heijnes roman staat vol met dit type overwegingen dat direct verwijst naar zijn eigen schrijfarbeid, of juister gezegd: naar de onmogelijkheid van de hoofdpersoon om tot het schrijven van een roman te komen. Sinds het symbolisme is de thematisering van literair onvermogen een bekend verschijnsel in proza en poëzie - een paradox die een superieure vorm van ironie kan opleveren. Maar Heijne mag op dat effect geen aanspraak maken: in weerwil van motto's van Shakespeare, Shelley en Stendhal, ondanks alle literaire ‘trucs’ en erudiete verwijzingen, is de ‘geschiedenis’ van zijn roman zo zouteloos dat alles wat als ironie bedoeld moest zijn geen enkele reddende marge voor het eindoordeel biedt.
| |
Disco-ritme
De weergave van Jojo's avonturen in het Amsterdamse wereldje heeft, ook wat de knipogen naar de lezer betreft, nog het meest weg van zo'n stroboscopische disco-verlichting. Geen toeval - Jojo's liefdesvriend Vincent, de koning van het populaire lied, gebruikte op zijn laatste plaat ‘een meeslepend disco-ritme’ en wanneer die dreun vanuit de woning van de Vincent aanbiddende bovenbuurvrouw, weduwe Laarman, tot Jojo doordringt, laat hem dat niet onberoerd. ‘Hij dacht aan Vincent en zijn hand bewoog zich automatisch naar zijn schoot. Met gesloten ogen begon hij zichzelf te bevredigen, terwijl hij probeerde het tempo van zijn handbewegingen gelijke tred te laten houden met het stuwende ritme van Als de zon schijnt.’ Na zonneschijn komt regen: Vincent stort korte tijd later achterop de ‘motorino’ van de Italiaanse ‘ragazzo’ Alessandro in een ravijn. Maar voordat de weduwe Laarman met Jojo afreist naar de Florentijnse begrafenis en de beeldige Alessandro liefdevol zal adopteren, passeert er ook in het Venetië van het Noorden nog een en ander.
Briljant middelpunt van het gebeuren is de kunstenaar-estheet Otto de Germain, een buitengewoon irritant type dat zich laat inspireren door ‘de personificatie van al het schone op deze wereld’, ‘de mystieke eenheid van de zinnen en de geest’: ‘Het visioen van Eros. Het allermooiste wat een dichter kan overkomen. Dante had Beatrice, Petrarca had Laura, Shakespeare mr. W.H., Stefan George had Maximilian en Otto de Germain heeft Sebastiaan.’ Hoewel, het briljant middelpunt... in een verhaal waarin ten slotte een ik-verteller uitroept: ‘eigenlijk ben ik iemand uit een negentiendeeeuwse roman’ en waarin bars als ‘Club Lord Douglas’ en Prometheus' gefrequenteerd worden, zou van een figuur als Otto de Germain, gemodelleerd naar Oscar Wilde (en diens pendant in de moderne tijd: Gerrit Komrij), iets méér brille verwacht mogen worden dan vastgelegd in uitspraken als: ‘Kunst is bedrog (...) De muze is een pokdalige hoer, een opgeschilderde lichtekooi, een syfilitische snol, die haar uitgeteerde lichaam voor een paar centen aan de eerste de beste onbekende verkwanselt en hem gedurende enkele zalige momenten de illusie van de eeuwigheid schenkt, of: De schatkist van een kunstenaar is zijn verleden (...) de gouden momenten van zijn leven, maar alles bij elkaar toch niet meer dan een hoopje fragmenten,
| |
| |
moet hij met behulp van zijn verbeelding omsmelten tot iets blijvends, iets eeuwigs.’
Platte clichés zonder enige werking en dat is een typering voor de gehele roman - van Otto's betrokkenheid bij de financiële manipulaties van zijn ‘ami particulier’, bisschop Anders, tot het optreden van de vijftigjarige romancière Geesje Loevesteijn, beroemd door haar Bitter fruit, ‘het flinterdunne relaas van de bewogen relatie met haar vader’, socialistisch groenteman in Zeebrugge en zijn leven lang bestrijder van het rooms geloof. Als hoogtepunt van de gebeurtenissen moet ongetwijfeld de vernissage gelden ter gelegenheid van het verschijnen in één exemplaar van Otto's dichtbundel Ikaros' vlucht. Ontvangen en aangediend door Sebastiaan in de rol van aangekleed aapje zijn vrijwel alle personages verenigd, zelfs Jojo is er, zojuist teruggekeerd uit Florence, aan zijn zijde Alessandro, ‘Vincents minnaar, Vincents moordenaar’. Het wachten is op de komst van een bijzondere gast: ‘de zwarte Madonna van Baltimore’, Ruth Rhodes, met haar laatste plaat nét boven Vincent in de hitparade. Uiteraard loopt haar privé-optreden uit op chaos en anarchie - zingend van de whiskey trapt ze in de sleep van haar gewaad: Ze graaide in de lucht, probeerde steun te zoeken en viel languit tegen het piëdestal met Ikaros' vlucht. De glazen stolp spatte uiteen. Welk een komisch tafereel, maar niet voor Ruth die vloekend en tierend de party verlaat, met als treffend slotaccoord: Haar bloeddoorlopen ogen spatten vuur. Maar Jojo is door haar zodanig aangedaan dat hij haar volgt naar Rome. Zo krijgt de roman nog een derde deel: Jojo als aanbidder van de zwarte Madonna. Beiden gaan ten onder, waarbij Jojo's val nog een extra dimensie zou moeten krijgen door de uitvoerige verwijzingen naar de jonggestorven, door Shelley en Byron beweende dichter Keats. ‘Zou moeten krijgen’, maar
het helaas niet krijgt, want ondanks de tournure van de alwetende verteller in een ikverteler die dit boek becommentarieert, roept deze roman over de Amsterdamse kunstparasieten maar één beeld op: Haagse bluf. Het lievelingshapje van Jan de Rooy.
| |
Laag voorhoofd
Nachtvlinders is wederom een produkt van het fragmentisme. Zonder enige noodzaak babbelt en kabbelt het maar voort over kunst en leven met ditmaal als middelpunt ‘de veelbelovende pianist’ Willem Vermuur, bemoederd door de goede zorgen van zijn hospita, de weduwe Hars, die hem zéér bewondert, bedreigd door vrouwen met veile plannen die hem ook zéér bewonderen en daarom pianoles van hem krijgen. Daar is Alletta Vogel, de hem bespiedende en 's nachts in travestie nasluipende overbuurvrouw die veel van Engelse literatuur weet en er ook een mening over de Nederlandse op na houdt: ‘Men ziet hier liever hagiografietjes verschijnen dan goedgedocumenteerde studies. Kijk eens naar mijn neef, die hoe langer hoe zoetere bonbons van Couperus bakt.’ Zijn andere belaagster is Johanna, de smachtende dochter van het muzikale, nouveauriche echtpaar Daalen. Zij heeft Willem op instigatie van haar moeder ten huwelijk gevraagd, niet zonder twijfels: ‘Ze bekeek Vermuur, die roerloos in het vuur staarde, door de spleetjes van haar ogen. Hij was te mooi voor een man, vond ze. Zijn huid glansde mat in het beweeglijke licht van de vlammen, zijn wenkbrauwen en wimpers, donker en welgevormd, leken wel van zijde en fluweel.’ Johanna's motieven zijn niet zuiver en haar rivale concludeert dat bij de eerste confrontatie feilloos uit het fysiek: ‘Nu het profiel voor een minder groot deel werd omlijst door het kapsel, zag Aletta met voldoening dat Johanna een opvallend laag voorhoofd had.’
Willems diepste wensen reiken echter verder dan de vrouwtjes: ‘Voor hij zich aankleedde, bekeek hij zich langdurig in de grote spiegel. Net als vroeger nam hij verschillende houdingen aan die hij nabootste uit zijn Michelangelo-boek (...) Hij bekeek zichzelf met een blik waarin het verlangen schitterde zijn evenbeeld in vlees en bloed tegenover zich te hebben, het te betasten en de warmte ervan te voelen (...) Het duurde niet lang of hij drukte zich hartstochtelijk tegen zijn koude evenbeeld.’ Johanna's moeder, de hoerige zangeres ‘La Daalen’, de zingende Trut van 's-Gravenhage, die een verhouding met Willem Duys schijnt te hebben, krijgt vermoedens van Willems onvervulde verlangens. Op een muzikale soirée in de decadente Villa Daalen smeedt ze samen met de huisvriend, de gluiperige bisschop Es uit Rotterdam, een geraffineerd plan. De jongen Van Beuningen (‘Hij draaide ook vreemd met zijn schouders en hij fatsoeneerde om de haverklap zijn haar’) zal als lokaas dienen. Overigens was die culturele avond nog bijna verstoord toen Willem tijdens het diner de bisschop wat bitter fruit opdiende: hij vermeldt niet alleen dat zijn vader ‘protestants is opgevoed maar al op jeugdige leeftijd is hij atheïst geworden en tot op de dag van vandaag is hij een actief bestrijder van het kerkelijk instituut,’ hij getuigt ook van zijn voorliefde voor Gerard Reve, ‘Het is aan u om zijn onderwerpen smerig te vinden, maar hij schrijft het mooiste Nederlands dat denkbaar is’. Toch is het onafwendbaar dat mooie Willem uiteindelijk in het herenleven terecht zal komen, al moeten we voor dat heuglijk moment wachten tot de thuiskomst uit Amerika van de dochter van weduwe Hars, Clematis, een beroemd tekenares die ook nog verhalen schrijft. Zij doorziet Willem geheel, nodigt hem uit haar lessen aan de Academie te volgen (Willem kón al prachtig
tekenen) en daar ontmoet hij ‘een jongen met een rode trui’ die natuurlijk Rob heet. Diezelfde avond, op zijn kamer, bespied door Aletta, ‘vlijde (hij) zijn hoofd tegen de hals van zijn vriend. Op dat moment betreurde Aletta het dat ze met haar binocle niet kon schieten.’ Aletta toch! Enkele avonden daarvoor had ze bij Willem nog van die prachtige gedichten van Shakespeare en Donne voorgedragen, en ook Byron en Shelley had ze paraat. Edoch, Narcissus zal vallen: de dames wenden zich hysterisch van hem af (Johanna tijdens een live t.v. -optreden van haar vader-deorganist die op de beeldbuis aan een hartaanval bezwijkt) en met Rob wordt het ook niets, hun beider diepe gevoelens voor kunst en cultuur ten spijt.
| |
Haagse bluf
Haagse bluf allemaal, maar met een heel zure nasmaak - de obsessie van de verteller voor het fysiek van de anders-voelende medemens heeft ronduit perfide trekken. Wanneer Willem zijn spiegelstandje maakt en twijfelt aan wat hij is en wil, heet het: ‘de weinige keren dat hij iets met jongens had gedaan was hij achteraf met zoveel weerzin vervuld dat hij er maandenlang van overtuigd was dat het dát niet was wat hij zocht. Toch groeide op de wortels der afkeer (SIC!) altijd weer prikkelende nieuwsgierigheid, en op zoek naar de idealen uit zijn Michelangeloboek was hij meermalen afgedaald tot in de riolen van de hel. Maar wat hij daar trof was niets dan sluw door de nacht sluipend geduivelte, en daarmee wilde hij niet (...) vergeleken worden.’ Een tekenleraar voor wie hij in zijn jeugd poseerde en die verliefd op hem was, heeft een ‘rossige baard en geniepige oogjes’ en spreekt met een falsetstem. Toen ze samen een reis door Italië maakten, ‘wist (hij) de mooiste plekjes te vinden en blijkbaar vermeldde zijn reisgids ook alle urinoirs. Er was geen stad of hij vond er wel een obscure waterplaats. Soms leek het wel of hij naar die plaatsen eerder zocht dan naar kathedralen en paleizen.’ Uiteraard heeft deze vieze man Willem ooit dronken gevoerd en daarna aan zijn tegennatuurlijke wil onderworpen. De aardige Rob met-de-rodetrui stelt Willem een vriend voor: ‘door de slappe hand en de gulzige blikken waarmee hij werd opgenomen, kon hij geen sympathie voor hem opbrengen.’ Even later is het gezelschap in een nichtendisco: ‘Eenmaal aan het donkerrode licht gewend, zag Willem niets dan koppen met hazelippen, littekens, wijkende kinnen, wratten en puisten. En uit die koppen kwam vals gelach, louche geloer en een schaamteloos gesis.’
Lezen wij dit nog als ironie? Dan wél afkomstig van achter een heel laag voorhoofd! Ze kunnen in 's-Gravenhage misschien prachtig tekenen, zingen en pianospelen, schrijven vereist een andere souplese, op een wat geestelijker en geestrijker niveau vooral. Bij alle overeenkomsten, alle intertextuele ironie tussen Heijne en De Rooy, verbleekt Heijnes roman in vergelijking met dit type fragmenten tot een onschuldig jongensboek. Daaraan ontleen ik dan ook maar mijn conclusie: deze weinig opwindende debuten zijn wellicht al te nauw op de leest van het amateurisme, pardon: fragmentisme geschoeid. Ik hoop dat ze van beide auteurs voorlopig de laatste woorden zijn.
■
|
|