Pulp
Tot de grote onzin en pulp in De Hunnen behoren alle stukken die Cremer tussen aanhalingstekens zet en uit de mond laat komen van mensen die Smokkelgraads, Russische Kor, Bohemerfrans of Gijs I heten. Zij debiteren uitsluitend gruwelverhalen over Russen, Tartaren, Mongolen en - vreemde uitstapjes - over de Nederlandse soldaten in Indië, verhalen vol gruwelijke pornografische nonsens. Alle mensen in De Hunnen zijn beesten, behalve de marechaussee, de douane en een enkele vrouw. Dit zijn echte engelen in een hel, vandaar dat Jan Cremer later ook bij de marechaussee wil, of desnoods bij de mariniers. Twee van de drie sympathieke mannen in het boek, Vinke en Kabel, hebben iets met de marechaussee of de douane te maken (de derde is een Duitse vliegenier, Siegfried). Er zijn hoofdstukken waarin het doen en laten van buren ten opzichte van Jan Cremer en zijn moeder worden beschreven die echt bloedstollend zijn; in zulke gevallen heeft Cremer ook een goed gevoel voor details. Figuren als Weichel, Popp, Nuis, Siebel en hun eventuele vrouwen en kinderen geven de buurt een infernaal aanzien, ook al zijn er dan ook weer lichtpuntjes in de personen van Pa Nijgh en Donia, de muziekonderwijzer. Goed en fout was in de oorlog in de buurt waar Jan Cremer woonde, iets uit andere tijden of was nooit iets geweest: de mensen pasten zich aan aan de omstandigheden, de een was meer fout dan de ander, maar het bleef een kwestie van gradatie. Alleen na de oorlog, dan is er ineens groot onderscheid, tot woede van Cremer, die NSB'ers plotseling ziet veranderen in verzetstrijders en Oranje-aanhangers. Wie zal willen ontkennen dat dit gebeurde? Cremer maakt er echter een collectieve metamorfose van en neemt de gelegenheid te baat om alle mensen die direct na de oorlog tot taak hadden de kwaden niet te laten lopen tot beesten te maken die geen haar beter waren dan de nazi's. Ook als men van dit verschijnsel op de hoogte is, zal men
de beschrijvingen van Cremer om te kotsen vinden, omdat ze meer ingegeven lijken door zijn behoefte aan ‘gruwelijke taferelen’ dan door een minimum aan waarachtigheid. Wat er zich afspeelt in de tijdelijke gevangenis van de fabriek ‘Scholten’ zou al vijf schandaalverwekkende boeken hebben opgeleverd als er tien procent van waar zou zijn geweest. De dubbelzinnigheid van deze beschrijvingen wordt nog versterkt door de verlekkerde manier waarop het allemaal gepresenteerd wordt.
Het is zeker waar dat Cremer vooral in het tweede gedeelte van het derde deel een soort sociografie van Twente geeft. De speciale ligging van Enschede dicht bij de grens maakte het tot een onduidelijk gebied in de oorlog; het station van Enschede was een vast punt voor de meeste Duitse treinen. De grens was smokkelgebied. De rol van textielbaronnen en de macht die zij over een heel gebied konden uitoefenen, wordt in niet mis te verstane bewoordingen uiteengezet, al kan Cremer het dan weer niet laten om in geuren en kleuren te vertellen wat er zich in hun sociëteit tot diep in de nacht zou hebben voorgedaan, gruwelijke duimzuigtaferelen die zijn machtig gescheld dreigen te ontkrachten.