Het reservoir van het onbehagen
Het onschuldig oog van Gerrit Komrij
Gerrit Komrij, Dit helse moeras, Uitgever: De Arbeiderspers, 250 p., f34,50
Willem Jan Otten
Voor het beoefenen van satire is een verbazing nodig die onophoudelijk op de rand van de verbijstering balanceert. Het zal geen toeval zijn dat satirici dikwijls afkomstig zijn uit de periferie van een cultuur: Sterne, Swift en Wilde uit Ierland, Gogolj uit de Oekraïne, Multatuli uit Friesche ouders. Onze grootste levende satiricus, Gerrit Komrij, bekent in zijn jongste bundel stukken - Dit helse moeras - dat hij uit Winterswijk komt.
Gerrit Komrij, tekening Siegfried Woldhek
‘Dit ligt in de verste uithoek van een streek die zelf weer Achterhoek heet. Oostenrijk is daar allang begonnen.’ Het stukje in kwestie heet Isolement, en staat in de afdeling Gefluisterde intimiteiten. De twee zinnen zijn een protokomriaanse wending: eerst wordt Winterswijk opgevoerd als iets wat wij niet zouden kennen; daarna wordt met Oostenrijk verondersteld dat wij ogenblikkelijk koekblikken en Weihnachten voor ons zien. Er wordt in Isolement een verklaring gegeven voor het wantrouwen dat Komrij als één van zijn voorname eigenschappen beschouwt - een wantrouwen waarvan hij aanvankelijk meende dat het vrijwillig gekozen was. Wat niet beschreven wordt is hoe het voelde om als provinciaal in de grote randstad terecht te komen en te ontdekken dat het wantrouwen een nieuw belang ging dienen. Er is weinig fantasie voor nodig om Komrij's polemisch proza in zijn geheel te beschouwen als het verslag van iemand die vastberaden is zich niet door het handjeklap van de jaarmarkt - ‘het culturele leven van Nederland’ - van zijn stuk te laten brengen. Als bij zoveel satirici kan ook Komrij's virtuositeit niet verhullen dat het gaat om de verdediging van het gewone. Het gewone. Lezing van Dit helse moeras heeft me gesterkt in het idee dat Gerrit Komrij één van de gewoonste mannen is, met één van de gezondste verstanden. Gezondste. Merkwaardige woorden, die in ieder ander verband verdacht zouden zijn, al was het alleen al omdat Komrij zélf zo dikwijls diegenen die een beroep doen op begrippen als ‘de gewone man’ en ‘volkswil’ ontmaskert als leugenaars. En toch - wat Komrij met zijn proza bewijst is hoe ongewoon het meest vanzelfsprekende verzoek ter wereld klinkt: ‘laat mij met rust’. Een vorig geschrift heette Het boze oog; Komrij's grote kracht is wat in sommige
leerboeken het ‘innocent eye’ genoemd wordt, het onschuldig oog. Hij beschrijft de wereld alsof hij nog nooit gezien is. Horen, zien, zwijgen deed ons opnieuw zien waar we al jaren onze ogen voor hadden gesloten; het vanzelfsprekendste (‘gewoonste’) werd, nog vóór het televisieseizoen een maand oud was, het ongerijmdste wat we ooit mee hadden gemaakt. En ook Dit helse moeras bevat een groot aantal stukken die de werking hebben van een koplamp die, plotseling ontstoken, de vergeten motregen zichtbaar maakt. Want waar Komrij zich tegen richt is nooit uitzonderlijk - of het nu André van der Louw is, of de beeldende kunstkritiek, Bertus Aafjes of meelopers met de vrede, altijd is het iets wat dreinst, en waar we, uit zelfverdediging vermoedelijk, aan gewend zijn geraakt. Hierin is hij uitzonderlijk, en neemt hij temidden van de satirici een bijzondere plaats in. Zijn mikpunten zijn nooit spectaculair, misdadig of schandaalverwekkend. Dat worden zij pas nadat Komrij zijn oog op hen heeft laten vallen. Dit verklaart tegelijkertijd de sensatie van vermoeidheid die periodiek optreedt tijdens het lezen, wanneer je wordt bekropen door het gevoel dat deze majestueuze soep de kool niet waard is. Die sensatie - ook een gevolg van de ongelooflijke dichtheid van dit proza, de chimaerische metaforen, de dubbelheliktische adjectievenverstrengelingen, is op zich zelf een gewenning. De pauwin kijkt ook niet altijd op als haar minnaar zijn staart verheft.
Het probleem van Komrij's proza is het probleem van satire in de provincie. Uit welke achterhoek van Nederland men ook afkomstig is - men belandt in een provincie, en wat beklemmender is: in een provincie zonder in de verste verte een land met een hoofdstad. Een Moskouloos universum. Komrij is zelf degeen die je doet realiseren hoe onmogelijk het is geworden om de kunst van het spotten werkelijk tot de allergrootste hoogte te brengen, en hoe verstikkend het klimaat waarin hij opereert inmiddels is geworden. Het verschil tussen Winterswijk en Randstad is kleiner dan ooit. (Twee weken geleden is er een functionaris aangesteld die Groningers hun eigen dialekt weer gaat leren spreken.) Waar Komrij zich tegen kant kan nooit veel meer zijn dan een symptoom, een slordig gearticuleerd en bijna per definitie impotent kwaad. De strijd voor de wereldvrede, de acties tegen porno, de pogingen van het socialisme om kunst nuttig te laten zijn: al bij voorbaat is de middelmatigheid van de vijand een onwrikbaar gegeven. Zelfs de woedendste massabetoging eindigt met wuiven naar de camera. Geen wonder dat Komrij's polemieken in toenemende mate een gevecht tegen de taal zijn geworden. De titel van een eerdere bundel, Papieren tijgers, is meer dan ooit van toepassing: niet daden, beslissingen of gebeurtenissen verpesten het klimaat, maar de cultuur zoals die op papier is, de bijna totalitaire wijze waarop ‘het denkend deel der natie’ zich zelf het idee aanpraat dat taal vooral bedoeld is om met debielen te communiceren.