| |
| |
| |
Hun, hunnetje, hongaar
Jan Cremer of de wreedheid als godsgeschenk
De Hunnen door Jan Cremer deel 1: Oorlog deel 2: Bevrijding deel 3: Vrede Uitgever: De Bezige Bij 1535 p. f 75,-
Carel Peeters
Dat Nederlanders stijf, Engelsen hypocriet, Fransen ohlala! en Duitsers hard en dik zijn is volkspsychologie die men zelden buiten een café of buiten de cirkel van de borreltafel hoort. Dáár zit de tong wat los en is de geest ietsje beneveld. Buiten deze verontschuldigende sfeer is dit soort psychologie meestal pijnlijk, helemaal serieus neemt men de spreker niet. Volgens Jan Cremer ‘hebben Hongaren een aards gevoel voor schuld en boete’. Als iemand in een gierput gevallen is en stikt, dan had hij maar niet zoveel moeten drinken. Is een kind blind geworden na een ontploffing in de illegale drankstokerij, dan had het maar beter op de druk op de ketel moeten letten. ‘Als een vrouw de neus was afgebeten door haar man, en zij verder verminkt door het leven moest, grijnsde men dat zij die giegel altijd al overal in had gestoken, vooral in zaakjes die haar niet aangingen. Was een meid de tong uitgerukt door haar kerel, dan was dat haar verdiende loon, omdat ze te veel kletste... Vrouwen die met de riem werden afgeranseld, zouden het er wel naar hebben gemaakt. Kinderen die met de karwats kregen, moesten maar beter gehoorzamen’. Zo zit dat.
Misschien zit in deze passage, in de tweede helft van het derde deel van De Hunnen, wel de sleutel tot alles waarmee men in dit boek geconfronteerd wordt. Het boek speelt voor het grootste deel in de Tweede Wereldoorlog, in en om de stad Enschede. Als men zich zou afvragen waarom mensen die tijdens de oorlog niet helemaal anti-Duits waren direct na de oorlog werden opgepakt en met de kolf van een geweer door de Binnenlandse Strijdkrachten in elkaar werden geslagen tot hun gezicht ‘van pulp’ was, dan heeft men in deze passage misschien een verklaring: daar hadden ze het dan ook naar gemaakt. De ‘boete’ ging zo in zijn werk: ‘Jurken en onderjurken werden ruw omhooggeschoven, onderbroeken van het lijf getrokken, gescheurd. Grijnzende BS'ers voelden met vingers in hun kut, ramden met kracht de houten knuppel diep in de aars. Wie bezwaar maakte werd afgetuigd, geschopt, getrapt en met de riem geslagen. Gillende vrouwen werden opgejaagd als de koeien en varkens bij de veelading op het station. Door ongeschoren kerels, die grijnzend op de vrouwen en bejaarden insloegen, inhakten.’ Deze passage, en tientallen andere over het gedrag van de Binnenlandse Strijdkrachten na de oorlog, leert dat Nederlanders blijkbaar óók een ‘aards gevoel voor schuld en boete’ hadden, niet ongelijk aan dat van de ‘Hongaren’.
Jan Cremer, foto Hans van de Bogaard
| |
Schuld en boete
Of is het gevoel voor schuld en boete van Nederlanders wat gewoner en was het net na de oorlog ook bij de Binnenlandse Strijdkrachten niet zo ‘aards’ (de uitzonderingen daargelaten) en hebben we hier te doen met één van de ‘wrede taferelen’ die de verteller en hoofdpersoon van De Hunnen van tijd tot tijd voor zijn ogen ziet spelen? Na de oorlog op school, schrijft Cremer, mocht hij wel eens de schoolborden schoonvegen. Bij zulke gelegenheden ‘speelden zich op het zwarte vlak voor mijn ogen allerlei wrede taferelen af. Onverlaten hadden de pezen in de achterknieën van de meester doorgesneden, zodat hij zich alleen maar op handen en knieën kon voortbewegen, door leerlingen het podium moest worden opgetild. Kwamen wij 's ochtends de klas in, bleek de onderwijzer vastgespijkerd tegen de wand. Waren zijn benen onder de knie afgehakt met een bijl. Of ik zag de meester voor me, gestruikeld, en terechtgekomen in een diepe valkuil, gespietst op de gepunte paal, en droogzwemmend om hulp schreeuwend.’ Voor iemand die zulke fantasieën heeft is het een klein kunstje om zich voor te stellen hoe leden van de Binnenlandse Strijdkrachten, een oude Duitse soldaat zijn eigen graf zouden hebben laten graven: ‘Op 't laatst begon die ouwe man te huilen, liet hij foto's zien van z'n kleinkinderen, die werden meteen door de Brabers in stukken gescheurd en weggegooid. Ze pisten over die man heen, die stond biddend in de kuil, en die huilde, keek met zulke tranen naar de lucht. Een van de Brabers neemt die man z'n bril nog af, hij doet een paar passen terug en steekt die bril in z'n zak, toen schoot die ander de Duitser zo door de kop.’ Dezelfde BS'ers ‘hebben later nog dat wicht van Vinke te pakken genomen. Die hebben ze spiritus laten drinken, en toen aangestoken.’ Dezelfde BS'ers sleepten zwangere vrouwen een trap af: ‘Ze werden blootsvoets opgejaagd door
de dikke laag scherven, tegen de grond gewerkt en verkracht, daarna in de buik geschopt. “We trappen die kleine Mussertjes eruit!” was de strijdkreet, die tegen de muren weergalmde. Vrouwelijke gevangenen werden geblinddoekt en verkracht, door twintig bewakers die in de rij stonden, en als het hun beurt was op de vrouwen lagen te pompen, hikkend en gierend het Wilhelmus zingend. De waakhonden werden uit de hokken gehaald, tegen de vrouwen opgehitst en losgelaten, ze beten grommend in de angstig opgeheven, afwerende armen, wurmden zich hijgend tussen de benen en begonnen met de tong uit de bek te jakken. Tot groot plezier van de toeschouwers. Met dolkmessen werden hakenkruisen in vrouwenborsten, op voorhoofden gekerfd, met peuken van sigaar en sigaret in gebrand.’
Wie op grond van De Hunnen zou denken dat alleen een ‘Hongaar’ als Jan Cremer stalen zenuwen heeft, heeft het mis. Wie bij de bovenstaande passage gekomen is, op pagina 1095, heeft zenuwen als scheepskabels, oneindig veel sterker en onverwoesterbaar dan die van de schrijver, die heeft het immers maar bedacht, terwijl de zenuwen van de lezer al honderden pagina's op de proef zijn gesteld omdat hij aanvankelijk niet weet hoeveel waarheid en waarschijnlijkheid dit alles heeft. Ook op zijn maag en zijn morele resten worden pagina's lang aanslagen gepleegd, tot hij op 1256 is gekomen en leest over die ‘wrede fantasieën’. Hij heeft natuurlijk allang zijn vermoedens gehad, maar nu is zijn twijfel definitief over: Jan Cremer is een zwijn.
| |
| |
Kan een zwijn een boek van vijftienhonderdvijfendertig pagina's schrijven? Kennelijk. Zo'n beest kan bedenken dat het lijk van een jonge vrouw op een handkar bij het lijkenhuis wordt afgeleverd, gevonden bij het puinruimen. De vrouw was kennelijk zwanger. De erbij gehaalde ouders verbaasde dat. Bij lijkschouwing bleek de buik van de vrouw slordig dichtgenaaid. ‘Nadat de doktoren in het ziekenhuis de dichtgenaaide buik hadden opengesneden, rolde een hoofd tevoorschijn. Geschroeid en geblakerd als een geslacht varken dat wordt afgekrabd. De verloofde van de boerendochter, die als landwachter had gediend.’ Zo'n zwijn kan bedenken dat de lijken waar in het lijkenhuis geen plaats meer voor zou zijn door ratten worden belaagd, ‘die piepend en krijsend aan darmen en ingewanden trokken. Wroetend en vechtend hun honger stilden in kapotgeschoten buiken, steeds uit de lijken opdoken, beducht voor de zwerfhonden die op de geur van bloed afkwamen, op hun hoede voor de verplegers die met naald en draad de opengereten lijken dichtregen, met hun laarzen de ingewanden er weer inpropten.’ Of iets idyllisch?: De Hollandse vrouwen die voor hoer speelden in de luxe-bordelen voor de nazi's en verplicht werden honderd of twee honderd soldaten per dag af te werken? Of: de vrouwen die het moeten doen met een... paard terwijl mannen het paard en de vrouw ophitsen? Of Dikke Louise, ‘Masturba’, die haar act deed met een emmer palingen, een batterij kaarsen en flessen, niet te beroerd om de loop van een ‘Colt in haar geurende, opgezwollen lippen’ geduwd te krijgen? Of wat minder personalistisch: ‘Heel vrouwelijk Nederland lag toen met de benen gespreid voor een slof Lucky Strike’? Of overdrachtelijk, voor de afwisseling: ‘De soldaten keerden terug naar hun Heimat, het totaal ontredderde Duitsland waar geen steen meer op de ander stond. Waar Uncle Sam samen met Ivan meedogenloos het vlammende zwaard diep in
de Duitse Maagd stootte en met kracht ronddraaide, zodat zij kermend rondwentelde in de verschroeide Duitse aarde.’?
Het komt allemaal door zijn jeugd, daar moet je begrip voor hebben! Iemand die zo gespest is als kind, die houdt daar iets van over: dit. Die heeft recht op wraak. Zeker als het een Hun is, die hebben een aards gevoel voor schuld en boete, die laten zich niks zeggen. Iemand als Jan Cremer, op 20 april 1940 geboren, heeft vanuit zijn wieg met speciale verrekijkers, telescopen, radar, met van de Hongaren geleende unieke apparatuur die door de muren van bordelen kon kijken, álles gezien. Die lag als baby in de vuurlinie van de Duits/Nederlandse grens tussen de boerenkool en noteerde alles; als peuter werd zijn actieradius nog groter en tekende hij op hoe alles ‘geblakerd’, ‘verscheurd’, ‘omgewoeld’, ‘stukgewalst’, ‘doorploegd’, ‘afgebrand’, ‘gesneuveld’, ‘vergiftigd’, ‘doordrenkt’, ‘besmet’, ‘losbarste’, ‘snerpte’, ‘loeide’, ‘schreeuwde’, ‘verpulverd’, werd. Het babietje Cremer was de zoon van een Hongaarse moeder en een Nederlandse vader en dat betekende dat hij mét de borst de gave opzoog om uitsluitend te zien wat men als Hun, of Hunnetje, diende te zien, de heilige traditie van de Hunnen voortzettend: ‘Hun sabels deden hoofden rollen, hun zwaarden doorkliefden vlees en hun pijlen dronken bloed’. Heerlijk! Een Hunnebuikje als dat van Jan Cremer knort vergenoegd als het gaat om ‘ruïnes van kerken en paleizen’ die ‘bevlekt waren door het bloed van de afgeslachte Christenen, de muren vol vastgenagelde vrouwen, vastgespijkerde kinderen, de palen van de omheiningen vol mensenhuiden, zacht deinend in de wind. Bergen vrouwenborsten, waarvan de Hunnen met hun scherpe gebitten de tepels afscheurden, voordat ze werden afgesneden, afgerukte vlechten, scalpen en menselijk gebeente bleven achter. Nadat de vrouwen
en meisjes eerst massaal verkracht, daarna afgeslacht waren, nadat elk leven gedood was.’ Knrrr. De Mongolen brachten de lessen van Attila de Hun in de praktijk; deze ‘allergrootste strateeg onder de Barbaren’ volgens Jan Cremer, moet een driedubbel debiele Clausewitz zijn geweest want zijn hele ingenieuze strategie bestond uit ‘de tactiek van de verschroeide aarde’. Met zulke contradicties moet men natuurlijk niet aankomen bij een Hun, die houdt het eenvoudiger, bij ‘zwangere vrouwen die aan de benen worden opgehangen, de buik van onder tot boven opengesneden, en het kind dat op de grond gleed, doorstoken’.
| |
Lappendeken
De Hunnen is een lappendeken bestaande uit duizend stukjes van gemiddeld anderhalve pagina. In driekwart van het boek verstrijkt de tijd vijf jaar, daarna wordt de tijd minder aan de hand genomen, soms is onduidelijk in welk jaar iets speelt. Het boek eindigt in 1954. Het schrijven in korte fragmenten is bekend uit Cremers vorige boeken. Het is een hele respectabele manier om een boek te schrijven: je kunt tijden door elkaar heen laten lopen, anekdotische verhalen afbreken en later voortzetten, historische uitweidingen inlassen, bepaalde gebeurtenissen uitbouwen. Bij een boek als De Hunnen begint deze vorm na het eerste deel bezwaarlijk te worden. De fragment-vorm gebruikt Cremer om steeds weer opnieuw te beginnen op een toon alsof hij een groot nieuw hoofdstuk aanvangt. Herhalingen treden niet alleen op in de feitelijke medelingen, maar ook in de sfeerbeschrijvingen. Eén detail kan aanleiding zijn voor zoveelste verhandeling of beschrijving. Hoe vaak wordt niet het feit beschreven dat er aan de deur van hun huis wordt gebonsd, liefst in het holst van de nacht: ‘Aufmachen!’ Zo'n fragment wordt volgestopt met al het enge wat men er zich bij voor kan stellen: soldaten die de boel kort en klein slaan, kleine Jan angstig in een hoekje, geweren die op zijn moeder gericht worden, klappen, slaan, geschreeuw. Niet één keer, twee keer, of misschien wel drie keer, nee wel tien keer. Hoe vaak hoort Jan geen voetstappen in de steeg, gerommel aan de achterdeur? Hoe vaak wordt de karavaan Duitse Heimkehrsoldaten niet beschreven, en de stoeten gevangenen, afgetuigd door de bewakers van de Binnenlandse strijdkrachten: ‘Met gebogen hoofden trokken de gevangenen voorbij...’ en daar gaat hij weer; ‘De zwijgende karavaan liep langs de roodstenen muur...’ en daar gaat hij weer. Bombardementen, van de Duitsers, Amerikanen of Engelsen worden tientallen keren in dezelfde geuren en kleuren
verteld, met een onverzadigbare wellust. De beschrijving van ellende gáát maar door, pagina na pagina tot men even murw en beurs is als de mensen die daar lopen, en het gewenste effect - wellicht het oproepen van wat daar voor vreselijks heeft plaatsgehad? - omslaat in irritatie en ongeloof. Als het Cremer zelf even gaat vervelen komt hij wel met een hoofdstukje over hoeren, snollen en tippelaarsters, of over vrouwen in het algemeen, zoals aan het einde van het tweede deel, het hoofdstuk dat begint met ‘Vrouwen hoorden bij de oorlogsbuit der Hunnen’. Dat is echt een zálig hoofdstuk, hoeveel vrouwen daarin niet worden afgetuigd, verkracht, met de zweep behandeld, afgesneden borsten, opengereten vagina's, afgesneden clitorissen, afgehakte hoofden aan het zadel van een Hun, openbarstende maagdenvliezen, waarbij ‘het bloed van de altaren gutste en buiten over de marmeren treden droop’. Een dokter? Ho maar. Voor Jan Cremer is het een godsgeschenk dat er zoveel ellende op de wereld is.
Dat er veel jaren in De Hunnen zitten en dat de schrijver zich ernstig heeft gedocumenteerd is wel te merken, in het negatieve en het positieve. Door al die jaren en door de fragment-vorm leest men alles vaker dan één keer. De uitvoerige documentatie heeft echter ook tot gevolg gehad dat Cremer veel te weten is gaan komen en lang niet achterlijk is. Over de Hunnen weet hij alles (maar vertelt het dan ook meerdere keren), over de krijgsverrichtingen in de Tweede Wereldoorlog, zowel in Nederland, Duitsland, Rusland en Hongarije; hij heeft zich gedocumenteerd omtrent zijn voorvaderen en houdt de oorlog in Hongarije bij. In een epische verleden tijd vertelt hij de politieke geschiedenis van Hongarije, Oost-Nederland, de oorlog in 1814, het lot van de Hongaren die na de Eerste Wereldoorlog naar Twente kwamen. Hij schrijft vaderlandse-provincie-streek-stad- en buurtgeschiedenis; hij weet alles van vliegtuigtypen, wapens, hongaars eten, uitdrukkingen, parfums, gewoonten. In het eerste deel wekt dit wel bewondering, en in het derde deel zijn de hoofdstukken over de textielbaronnen zo vervuld van haat dat er felle en onderhoudende tirades ontstaan. De anderhalf jaar oude Jan Cremer en zijn Hongaarse moeder worden, na het overlijden van Jan Cremer sr. - de ontdekkingsreiziger/smid -, in Enschede beschouwd als ‘vrömden’. Alles wat daartoe hoorde was minder, werd genegeerd, achtergesteld. Cremers vader was echter een bekende persoon in Enschede, hij schreef onder meer in het dagblad Tubantia reisverslagen. Hij was bij velen geliefd, ook gehaat, vanwege zijn losbandige leven, maar een uitgestotene was hij niet, daar zorgde hij ook wel voor want hij wordt beschreven als groot en sterk. Échte ‘vrömden’ kunnen ze niet geweest zijn. Het is jammer dat men zoveel pagina's pulp moet lezen om van tijd tot tijd een glimp op te vangen van zijn moeder, Rodina, door hem Matka genoemd en in
de buurt bekend als De Zwarte Weduwe of De Hongaarse. Het is, in de beschrijvingen en de helaas weinige dialogen, een vrouw van allure die onder alle omstandigheden het hoofd boven water probeerde te houden. Ze was een echte moeder, met heimwee naar haar land en familie, inventief, moedig, vrolijk. Ze sprak niet of gebrekkig Nederlands en
Vervolg op pagina 7
|
|