Onrustige stillevens
Het Verzameld Werk van Wilfred Smit
Verzameld Werk door Wilfred Smit Uitgever: Athenaeum-Polak & Van Gennep, 277 p., f59,50
Rein Bloem
In de bloemlezing rond het thema Stilte in de poëzie, samengesteld door Kees Fens, komt geen gedicht voor van Wilfred Smit. Dat is verwonderlijk want een stiller dichter dan Wilfred Smit is nauwelijks te vinden. Al zijn gedichten, gepubliceerd in de bundels Een harp op wielen (1959), Franje (1963), de daarvan overgebleven Verzamelde gedichten (1971), en de Verspreide, niet eerder gebundelde, gedichten, hebben te maken met stilte, stilstand, ingekapseld zijn.
Het zijn binnenwereldjes, miniatuurtjes is wel gezegd, waarin het volle leven buiten gesloten is en van drukte zo weinig sprake is, dat zelfs emoties er niet meer toe doen. Zo'n binnenwereld functioneert in veel poëzie als een tijdelijk, gelukzalig onderkomen, een paradijsje. Maar met de binnenwerelden van Wilfred Smit is iets aan de hand: hoe intiem ze ook lijken, er zitten altijd verontrustende elementen in: Toevluchtsoord
als aan een stil ontbijt, erinyen
weggesloten in de honingpot -
wat zij wraakzuchtig neuriën
Hier worden de wraakgodinnen honing om de mond gesmeerd en uitgeschakeld, nu lijkt er niets meer mis te kunnen gaan. Maar er staat: Het moet er zijn, het is er niet, het toevluchtsoord is een utopie. Als frequentste stoorzender functioneert de wind, steeds op het punt de Jongste dag in te luiden:
en de winden, valbijlen in hun nest
hangen nog maar met een lint bijeen.
Ik sta hier even bij stil, omdat in een recent artikel op een manier over het wind-motief bij Smit wordt geschreven die mij verbaast. Wies Rosenschoon (Tirade, sept./okt. '83) leest wind als ‘symbool voor inblazing, in-spiratie’. Ze doet dat in haar interpretatie van het gedicht ‘Slotpark’:
Wilfred Smit
begonnen door de vijvers,
de pauwen waren afgedaald
verschoof een zonnewijzer
dat de koningin 't gesprek
‘Noorderwind’ als opstap tot inkeer, dat kan wel kloppen, maar het maakt wel verschil of je die wind als een boze dan wel goddelijke inblazing ziet. De laatste interpretatie leidt rechtstreeks tot Jungiaanse en Steineriaanse duidingen, die blijkens Rosenschoons literatuuropgave (sprookjessymboliek en het Achterberg-boek van Ruitenbergde Wit) tot haar voorkeuren behoren.