Een reservoir van mogelijkheden
Het debuut van Thomas Rosenboom
De mensen thuis Verhalen door Thomas Rosenboom Uitgever: Querido, 183 p., f 25, -
Carel Peeters
De mensen thuis is een angstig debuut. Hoe moet dat verder met een jonge schrijver die zo duidelijk de neigingen van een virtuoos vertoont: tevreden met zijn eigen kunnen, geen spoor van twijfel? De drie lange verhalen waaruit De mensen thuis bestaat zijn geschreven met een griezelige vaardigheid waaruit een Vestdijkiaanse lust tot verhalen, beschouwen en fabuleren blijkt. Het gedachtenleven van de kleine hoofdpersoon (ongeveer elf jaar) in alle drie de verhalen is geheel het bezit van de schrijver, hij doet ermee wat hij wil. Hij geeft hem kinderlijke trekken, fantasieën, verlangens, dwanghandelingen, raadsels, maar ook een waanwijsheid die zelfs bij een zo'n knap en ijdel jongetje vreemd blijft. Rosenboom heeft zich weliswaar verplaatst in de wereld van dit jongetje, maar hem ook de wijsheid van een bejaarde meegegeven.
Ook al wordt die knapheid en ijdelheid zelf ter sprake gebracht, de discrepantie tussen het kinderlijke en het bejaarde wordt er niet mee opgeheven. Er ontstaat wel iets anders: als Rosenboom het al te bont maakt begint er een toon door te klinken die vaag aan Werther Nieland en Reve is het algemeen doet denken, inclusief de archaïserende woordkeus. Zonder dat hij Reve imiteert heeft het dezelfde precieuze en spannende werking. Rosenboom schiet op zulke momenten door, het is alsof hij zichzelf gaat ironiseren. Maar omdat het niet consequent gebeurt lijkt het toch het meest op overdrijven, op de grens van het burleske. De jongeheer Timon, degene waarom het in de verhalen gaat, krijgt bijvoorbeeld de zin ‘Alles komt met zijn tijd, meende ik, en het een na het ander’ in zijn mond gelegd. Deze overweging heeft betrekking op het hebben van meisjes en wordt aldus voortgezet: ‘Weer wat met mijn toestand verzoend oordeelde ik dan ten slotte dat men beter kon wachten tot men iets goeds kon krijgen, dan zomaar iets te nemen dat men later dan toch weer zou willen opgeven omwille van iets anders.’ Men lette op het gebruik van ‘iets’. De vraag is in hoeverre Rosenboom zichzelf in de hand heeft: is dit gemak zijn beperking of juist zijn weelde en zal blijken dat hij in staat is te doseren? Rosenboom roept een vertrouwde jongenswereld op die zich afspeelt in een park, scholen en thuis. Timon is echter nadrukkelijk geen gewoon jongetje en dat laat de schrijver goed merken. In het eerste verhaal, ‘De jongen met de viool’, treden geen andere kinderen op, behalve wanneer hij dwangmatig aan ‘ontucht’ denkt, maar wat dat ‘ontuchtige’, dat ‘hij overal vermoedde te wemelen in de stegen en portieken,’ precies inhoudt weet hij in al zijn wijsheid toch niet. Zijn gedachteleven staat wat los op de grond; dat hij zich laat inspireren
door Wild West-verhalen en door Alleen op de wereld verleent zijn grenzeloze en verhitte fantasie nog enig houvast. Hij is als kind zijn eigen opa. Die opa in hem heeft, in de gedaante van de schrijver, besloten van dit kind iets speciaals te maken. Hij is gehaaid, weerspannig, gebruikt zijn knapheid om te verbluffen, maar heeft ook duidelijk een korte broek aan. Rosenboom maakt het allemaal wat mooier of lelijker dan de waarschijnlijkheid toelaat.
Thomas Rosenboom, foto Chris van Houts
In dit verhaal wordt hij door een deftige oude dame bij haar thuis uitgenodigd omdat hij zich zo bijzonder heeft voorgedaan toen ze elkaar in het park ontmoetten. Ze had zich zo'n beetje uit het leven teruggetrokken, maar hij brengt er weer kleur in omdat hij had gezegd van muziek te houden, en dat was ook haar passie. Hij mag haar oude hond leren te ‘gehoorzamen’ en in ruil daarvoor zal ze hem viool leren spelen. Er wordt al snel besloten dat hij op haar verjaardag iets zal spelen. Het ongewone van dit verhaal is dat Rosenboom Timon ook een aantal ‘beschamende’ kanten heeft gegeven, zodat zijn overspannen geest het allemaal nog mooier wil maken: hij broedt een programma uit ontleend aan Alleen op de wereld. Hij zal Capi met zijn hond Remy uitbeelden en de aanwezigen dubbel versteld doen staan.
Rosenboom beschrijft alle wisselende stemmingen, gesprekken en overwegingen die daaruit volgen met een zeldzaam gemak en met details die van een argeloos vernuft getuigen. Hij zorgt voor tegenmelodieën, zoals de oude mevrouw Onstein, die helemaal niet onder de indruk is van zijn knapheid: zij heeft hem door. De laatste pagina's beschrijven de ‘voorstelling’ die Timon geeft met de onwillige hond die een politiepet op moet houden. De paniek en razernij waarin Timon geraakt ziet men voor zich. De hond is ziek, kokhalst op het kleine podium en hij ranselt er op los (‘Hij zag alleen nog maar de binnenkant van zijn ogen’), terwijl hij steeds maar opnieuw wil beginnen ‘Ik ben Remy, een arme bedelaar!...’ Het is een schitterend verhaal, vooral tegen het einde, maar er kleeft desondanks toch teveel bedachts aan.
Het eigenaardige aan Rosenbooms verhalen is de kleur die hij er aan geeft, alsof zijn intenties er als steigers doorheen steken, zoals men ook bij Reve ziet: hij gaat zitten ouwehoeren en fabuleren om het humoristische effect, terwijl hij toch een noodzakelijke ironie kwijt schijnt te moeten. Dat wekt de suggestie, maar niet de zekerheid, dat op dat moment diepe emoties een uitweg zoeken. Bij Rosenboom vindt men ook het geïroniseerde ritueel, de wat komische achterdocht (‘verdenkingen’) en sadisme in