Straatrumoer
Het heeft er veel van weg dat deze uithalen er om programmatische redenen in staan, precies zoals veel ‘straatrumoer’ en verwijzingen naar de actualiteit een willekeurige en gezochte indruk maken. De slag om de Blauwbrug begint al met een neonazi en een racistische taxichauffeur; verder komen ter sprake: de werkloosheid, de armoede in Pakistan, de krakers en de rellen, de Israëlische aanval op het vliegveld van Entebbe, en zijdelings nog meer.
Het maakt telkens een misplaatste indruk, omdat Albert Egberts er nauwelijks belangstelling voor toont: ‘sinds de radioberichten over de spectaculaire bevrijding die ochtend probeerde ik, wat voorheen niet bij me op was gekomen, mijn positie te bepalen, een mening te vormen... Ik kreeg het niet voor elkaar. En besefte dat het nooit anders geweest was. De inspanning om het journaal van acht uur te volgen: al na enkele minuten zakte mijn aandacht weg.’
Zo'n onopmerkzame anti-held behoort uiteraard tot de stamgasten van de Nederlandse literatuur, maar hij wordt slechts zelden een fascinerend personage. Ik kan Egberts niet bijster interessant vinden, en zijn beslommeringen met het buitenechtelijk geslachtsverkeer in Geldrop maken zijn herinneringen nauwelijks boeiender, al moeten ze veel van het verhaal dragen. Dat Van der Heijden zijn hoofdfiguur aan de heroïne verslaafd laat raken, past vanzelfsprekend mooi in het tijdsbeeld, maar doet meteen wat modieus aan, en het versterkt het isolement van deze ‘oblomovist’. Hij wordt een ongeïnteresseerde waarnemer, die alleen belangstelling toont voor zijn piepkleine wereld - te klein, dunkt me, voor een zo groots opgezette roman.
Ik houd hier natuurlijk geen pleidooi voor ‘positieve helden’ of zo, maar als de personages niet bepaald belangwekkend zijn, moet een boek het van iets anders hebben. Spanning, ironie, stijl bij voorbeeld: die bepalen voor een groot deel het verschil tussen Couperus en de ‘kleine’ naturalisten, of tussen W.F. Hermans en de modale pessimist. Hier ontwaar ik enkel de zoveelste Vatersucher, wiens geringheid geen tegenwicht vindt in het kaliber van de tekst.
Stilistisch zijn beide delen tamelijk mat. Er zijn geen zinnen die blijven hangen in het geheugen, en vrijwel uitsluitend in passages over het thema van de tijd, komt de verteller op dreef. De toonzetting is al niet goed, in de openingszinnen van Vallende ouders: ‘Catastrofes treden zelden in hun eentje op. Het liefst overvallen ze je in groepsverband.’ Inderdaad, een ongeluk komt zelden alleen.
Bovendien is het verhaal nogal eens onhandig verteld. Dat is goed te zien in het derde gedeelte van het hoofdstuk ‘Bevroren schoensmeer’, dat inzet met een zinledige ruimtebeschrijving, en daarna via allerlei associaties verloopt, waaronder een rare vergelijking van het eigen zieleleven met vals antiek, om na zes bladen een volstrekt irrelevante boot de naam Hieronymus Bosch te kunnen geven. Dikwijls wordt niet zo zeer de tijd breed, als wel de verteller breedsprakig.
Wat het boek tot dusverre nog enige spanning geeft, ligt in de suggesties en signalen over conflicten en oude taboes: homoseksualiteit, ondergeschoven kinderen, de dreiging van incest, en in de moord die in het vervolg gepleegd zal worden. Het zal me benieuwen of Van der Heijden, wanneer deze draden zijn uitgesponnen, voldoende draagkracht voor zijn cyclus heeft gevonden.
Een literair oordeel wordt nooit bewezen; ik heb hier alleen wat adstructies gegeven bij een gevoel van teleurstelling. Het thema, het concept van de brede tijd, is uiterst interessant, maar het raakt bedolven onder de anekdoten, te kleine denkramen en het gratuite straatrumoer. Een spijtige, maar onontkoombare conclusie.
■