| |
| |
| |
Het vloeibare moment
De historisch-kritische uitgave van Leopolds gedichten
Gedichten door J.H. Leopold Historisch-Kritische uitgave door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet Deel 1., I: teksten, 208 p., Deel 1., II: Apparaat en commentaar, 297 p., Uitgever: Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij/Martinus Nijhoff, onder auspiciën van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. f 165, -
Verzamelde Verzen door J.H. Leopold Uitgever: Athenaeum-Polak & Van Gennep, f59,50 (geb), 259 p., f39,50 (paperback)
Willem Jan Otten
Eenzelviger poëzie dan die van Leopold is er niet geschreven in ons taalgebied. Toen ik enkele maanden geleden tijdens de Leopoldmiddag in De Balie voor het eerst hoorde dat hij een groot deel van zijn leven in doofheid heeft gesleten, verbaasde me dat nauwelijks. Leopolds poëzie is die van iemand wiens woorden niet buitenom, via de oren, binnendringen, maar binnendoor, met als enige resonantie het eigen brein. Diezelfde middag werden er ook enkele getoonzette gedichten ten gehore gebracht. Het klonk alsof er een herfstdraad werd gebombardeerd.
Leopold heeft het type eenzaamheid waar het hem om gaat (een gekozen, gecultiveerde eenzaamheid, niet alleen uit schuwheid, maar ook uit een besef uitverkoren te zijn) vermoedelijk het uitputtendst opgeroepen in het lange, kryptische gedicht Cheops, waarin de ziel van een farao de tocht naar het binnenste van een piramide maakt, om zich bij zijn mummie te voegen. De piramide wordt beschreven als ‘eerste begin/van zoekende eenheid en afzondering,/levende vorm, die ongeschonden toonde/zijn held'ren tempel en zijn onontsloten/binnenste woon en geheimzinnigheid’. Van buiten nieuw, zoekend, en van binnen raadsel: zo moeten ook gedichten zijn, zo verhouden zich vorm en inhoud, of beter, wij kunnen alleen de symbolen ‘kennen’ waarin de wereld zich aan ons voordoet, en wat zich achter de symbolen schuilhoudt is onachterhaalbaar. De farao, dat wil zeggen zijn ziel, bevindt zich ten slotte in zijn grafkamer en ‘laat zijn aandacht dolen’ langs schilderingen, ‘hij is geboeid door de symbolen/van het voormalige en hij hangt er in’.
J.H. Leopold
Dat is een magnifieke formulering, ‘in symbolen hangen’. Welbeschouwd is het een beschrijving van hoe de beste gedichten van Leopold met hun lezer omgaan. Zij veroorzaken een lucide passiviteit. Ze zijn dikwijls kryptisch, maar wekken zelden de indruk een sluitende puzzel te zijn.
Leopold lezen is een merkwaardige bezigheid, omdat zijn zinnen zich zelf voortdurend uitstellen. Een veel voorkomende stijlfiguur is de verdonkeremaning van de hoofdzin. Cheops, bijvoorbeeld, begint met negentien regels bijzin, op zodanige wijze op- en door elkaar gestapeld, dat het nauwelijks meer opvalt dat, ten slotte, op de plaats waar de hoofdzin had moeten komen het werkwoord is verdwenen, waardoor de hele proloog met terugwerkende kracht de indruk wekt iets overgeslagen te hebben: dus begint men te herlezen. Dikwijls veroorzaakt het zeurend besef van ongrammaticaliteit een zekere verslaving, en nooit kan men achteraf precies verklaren wáar de volzin nu precies begonnen is met onachterhaalbaar te worden. Het gevolg van deze stapelwolkstruktuur is dat Leopolds gedichten (door mij) niet zozeer onthouden worden, als wel herinnerd, ongeveer zoals een treinreis herinnerd wordt als een verglijding van beelden, en niet als een nevengeschikte opeenvolging.
Het heeft, inderdaad, met duur te maken, met lezen als iets wat zich in de tijd afspeelt. Dat is het geheim van Leopolds langere verzen: zijn bijzinstapelingen (‘sterrenstelsels van woorden’ heeft Dick van Halsema hen genoemd) verleiden de lezer tot een leessnelheid die te hoog ligt om de portée door te laten dringen. Door deze snelheid lijkt de leesblik gevoeliger te worden voor sommige formuleringen afzonderlijk, alsof het zich er bij toeval aan hecht; de lezer komt in een bewustzijnstoestand niet ongelijk, alweer, aan die van de treinreiziger die plotseling getroffen wordt door een zich snel verwijderende vrouw die een was ophangt.
| |
Aanschouwelijkheid
Door deze en andere stijlfiguren, en natuurlijk door de woordenschat zelf (vermoedelijk is Leopold de dichter met het rijkste vocabulair) is deze poëzie minder beeldend dan de hoge dichtheid van zelfstandige en bijvoegelijke naamwoorden zou doen vermoeden. Zelfs een plastisch gedicht als De molen, tovert voor het geestesoog geen molen zoals die gezien zou kunnen zijn, ondanks formuleringen als ‘de norsche kolos, de opgaande romp’. Over belang en noodzaak van de aanschouwelijkheid is veel getheoretiseerd (het welsprekendst door Vestdijk) - maar Leopold doet beseffen dat de aanschouwelijke wereld niet zozeer uit omtrekken, uit vormen bestaat, als wel uit bewegingen, en dan speciaal die bewegingen die strikt genomen niet waargenomen worden, omdat zij al begonnen zijn vóordat zij de waarneming beïnvloed hebben. Het moment waarop iets al begonnen blijkt te zijn, dat is het Leopoldiaanse moment bij uitstek, zoals ook het moment waarop ontdekt wordt dat een beweging, een proces al enige tijd is afgelopen. ‘Ontdekken’ is een verkeerd woord, ‘beseffen’ is misschien beter. Waarnemen is bij Leopold nauwelijks een werkzaamheid te noemen. ‘Dagen’, wie weet is dat een bruikbaar werkwoord, al klinkt ook dat alsof er van een waarheid, of een feit, sprake zal zijn, terwijl wat in dit oeuvre daagt dikwijls niets anders is dan een vermoeden. In De molen wordt het fenomeen van het onbevattelijke begin, de onbegonnen verandering, ‘gesteld’ aan de hand van een zonsopgang en een molen. Aanvankelijk is het een verschijnsel in de zichtbare werkelijkheid (‘in de leege opening van
| |
| |
de nog blinde/lucht, die zich te bezinnen lag,/lopen nu zuchten’: ergens is een briesje opgestoken, als veroorzaakt door de dageraad). In de lange tweede strofe blijken de molenwieken ‘het ‘droomend denken’ aan zich gehecht te hebben. Dit is de aanzet voor de kenmerkende, Leopoldiaanse verhaspeling van waarneming en werkelijkheid: wat gezien wordt ontpopt zich tot metafoor van het waarnemend denken zélf, ‘als volgte het mede in de ronde, als werd het geledigd en afgewonden’.
Van dan af aan is het wieken van de molen als het ware vogelvrij geworden, en blijkt het gedicht de evocatie te zijn van een inwending proces dat grote gelijkenis vertoont met het ontstaan van een gedicht: het ‘droomend denken’ wordt gegrepen en aangevat, eerst door een opeenhoping van ronddraaiene metaforen; de molen ondergaat de metamorfose tot spinnewiel en blijkt in staat de wiekende warwinkel van beelden te transformeren tot diademen, ‘glinsterstrengen’, kortom, wat met een ‘leege opening’ begon eindigt met de beschrijving van een orde, een euforische reeks die sprekend lijkt op het gedicht zelf - kennelijk tot Leopolds eigen verbijsterde verbazing, want het gedicht besluit met twee vragen die duidelijk maken dat de dichter zich zelf bij verrassing genomen weet door deze ongemerkte (maar hektische) metamorfose van flard tot tekst.
| |
Een sneeuw
Beweging, proces, metamorfose - daar gaat het bij Leopold dikwijls om, en dat maakt zijn poëzie zo verschillend van die welke de laatste jaren is geschreven, waarin het zo dikwijls juist om ‘stilstand’ en ‘vastleggen’ gaat. Hij is gefascineerd door duur en tijd, zijn gedichten verstrijken, en zijn zinnen zijn zo georganiseerd dat de woorden afzonderlijk hun zelfstandigheid, hun definitie verliezen, ongeveer op de wijze waarop spaken verdwijnen zodra het wiel in beweging komt. Hij is hiermee een kind van zijn tijd; Proust en Debussy zijn zijn evenknie. Op diezelfde middag in De Balie vertelde Sötemann, de tekstbezorger van het eerste deel van de nieuwe wetenschappelijke Leopoldeditie, dat Leopold foto's uitknipte, bij wijze van voorbereidend illustratie materiaal voor de gedichten. Vertoond werd, op een schaduwrijke dia, een menigte ruiters, paarden en stofwolken. De paradox wil dat het denken over beweging een impuls heeft gekregen door de ontwikkeling van de fotografie, de stillegging bij uitstek. Die paarden zijn als volgt in het oeuvre terecht gekomen: ‘...met gewuif van vlokken/hollend en golvende en opziend telkens’.
De behoefte aan vloeibaarheid, voorlopigheid, heeft bij Leopold onder andere geleid tot wat misschien wel de crisis van het lidwoord genoemd kan worden. Frida Balk-Smit Duysentkunst heeft een verhandeling geschreven over het gebruik van ‘een’ voor sneeuw in het achtregelige gedichtje Een sneeuw ligt in den morgen vroeg. Wendingen als ‘er is een leven in wat bewegen’, ‘een even beginnen’, ‘een schemeren gevend van eerste denken’ (allemaal uit éen gedicht) duiden op misnoegen over het generiek gebruik van lidwoorden. Leopold deelde dat misnoegen overigens met de Gorter van de sensitieve verzen. De ironie wil dat het onbepaalde lidwoord gevolgd door een werkwoord de stijlfiguur is geworden van het hedendaagse liegen. Wanneer iemand beweert dat er sprake is van ‘een aftasten van mogelijkheden’, dan is vrijwel zeker dat de werf reddeloos verloren is.
Natuurlijk heeft ook Leopold iets te verbergen. Zijn weifelachtigheid is structureel - hij vertrouwde de taal niet. Hij verweet Roland Holst dat die zich bediende van een te beperkte woordenschat; en boven een kladblaadje, meldt Dick van Halsema, schreef hij zelf: ‘niet makkeljk maken’. Wantrouwen resulteert of in beperking, of in vervollediging. Leopold behoorde tot de uitbreiders, hij bestreed de verstarring die iedere formulering betekent met het wapen van de variëring. Behalve van de al genoemde beeldenstapelingen bediende hij zich ook van de zelfonderbreking. Leopold valt zich zelf dikwijls in de rede, om wat gezegd is nóg eens in andere woorden te zeggen, met als gevolg een vertraging, soms zó groot dat het gedicht tot stilstand dreigt te komen, en het moment van uitspreken even onbereikbaar lijkt te worden als de eindstreep voor de schildpad, dit alles natuurlijk in de hoop dat waar het om gaat ergens rond de komma's hoorbaar is, en begrepen kan worden:
Zult gij begrijpen kunnen, verstaan,
zal voor u op kunnen gaan
een groot aanschouwen, een inzien
en een ontwaren, zodat misschien
Zo begint het derde gedicht van Voor 5 december, een cyclus die uitzonderlijk is voor Leopold omdat hij zich direkt tot een lezeres richt; het is daarmee al even uitzonderlijk dramatisch. Het roept ‘in het groot’ op wat Leopold in andere liefdesgedichten op kleinere schaal heeft uitgedrukt - ‘de wisselvalligheid van wederzijdse afstand en nabij-zijn’, zoals Kees Verheul het in zijn stimulerende essay Een eerbiedig vergeten meester noemt (afgedrukt in Antwoord van een buitenstaander, 1980). In ‘Ik voel haar bevende tegen mij aan’ wordt de verwantschap tussen lust en angst misschien wel het duidelijkst uitgedrukt. Het gedicht wordt gedragen door verbazing over de extase van de ander. Het opgeroepen ogenblik, of beter: de opgeroepen beweging, is die welke onmiddellijk volgt op het eerste genot. De ik-persoon observeert haar gemoedstoestand - zij bezint zich ‘over de binnengevoerde zaligheden’ die evenwel, zonder overgang lijkt het, op het moment dat zij ‘volkomen geluk’ worden, in angst verkeren. (Ergens anders is sprake van het ‘angstig wilde van dit geluk’.) Het wordt haar ‘koud tot in het diepst van hare ziel’. Het is alsof de ik-persoon zich eerst bemind weet ná de paniek opgeroepen door extase - pas dan zoekt ook hij ‘toevlucht’.
| |
Uitverkorenheid
Die afstand tussen ik-persoon en vrouw is, geloof ik, kenmerkend voor Leopold. Zijn erotiek is er éen van iemand die, om zo te zeggen, uit zijn (gezochte) eenzaamheid gelokt moet worden, en wiens eenzelvigheid door hem zelf misschien zelfs wel als gevaarlijk ervaren wordt voor de geliefde. ‘En dan, als hij zich wendde/uit zijn eenzelvigheid (...) en aanroerde/de trillende plek (...) zoodat het door haar heen joeg’ (Voor 5 december). In hetzelfde gedicht spreekt de ik-persoon van ‘de sombere dwang van mansgedachten’, waarvan vaststaat dat zij voor de geliefde ‘diep anders’ waren. Hun liefde betekende voor haar een schok, ofschoon zij zich zou herstellen, en ‘hare wachtende vrouwelijkheid’ hervinden.
Het is veelbetekenend dat Leopold de geliefde niet als symbool van schoonheid opvoert (en al evenmin, maar dat is minder verbazingwekkend, als symbool van verdorvenheid). Ofschoon de ik-persoon van Voor 5 december zich zelf enkele malen tooit met de sierselen van een zekere uitverkorenheid, toch is dit gedicht tragisch, in de betekenis van: waarachtig, de ervaring explorerend en de werkelijkheid erkennend. Over dit aspect van Leopold is eigenlijk nog maar weinig geëssayeerd; rond zijn liefdespoëzie hangt nog altijd een geur van heiligheid (‘O nachten van gedragene extase’), die het moeilijk maakt om te zien dat dit deel van zijn werk wel degelijk de erotische turbulentie van zijn tijd weerspiegelt, en dichter bij Schnitzler, Strindberg of Freud ligt dan wordt aangenomen. Hoe dan ook - in zijn erotiek speelt een besef van uitverkorenheid mee, en dat maakt (onder andere) Voor 5 december ontoeschietelijk. Leopold was misschien wel de laatste dichter die zich zelf tot een dergelijke hoge positie kon denken, en op een aanvaardbare manier de last van zijn ‘opdracht’ kon dragen. In die zin is hij voor-vooroorlogs; wat bij hem nog navolgbaar is, is bij zijn opvolger, Roland Holst, niet zelden hol.
Het verdriet van de scheiding in Voor 5 december wordt, uiteindelijk, niet aan de hand van de ik-persoon verbeeld, maar aan die van de geliefde, die ‘zwijgend heengaat en dan zwicht/weerzinkend onder het onweerstane uitschreien’. Het gedicht roept, in laatste instantie, niet de wanhoop van de ik-persoon op. Die is, hoe dan ook, ‘ergens anders’, zoals hij ook, bijna als een Cheops, ergens anders vandaan is gekomen - uit zijn gedichten, uit zijn eenzaamheid, daar waar ‘de woorden werden tot een dicht omtuinen’.
Medelijden roept Leopold niet op; vertedering zelden; lijden doet hij maar sporadisch; om inleving verzoekt hij niet. ‘Al zijn aandacht is gericht op de onthulling van de gevoelswereld, los van de persoon,’ schrijft Kees Verheul. In de liefdespoëzie is er sprake van bewustzijnen die in elkaar overgaan en zich weer scheiden, alsof het om chemische toestanden gaat elk met hun eigen moleculair gedrag, waarvan de (tijdelijke, bijna onwillekeurige) wisselwerking gebaseerd is op een proces, niet op enig beslissingsmoment. ‘Vrijheid’ is een begrip dat domweg niet in het Leopoldiaanse apparaat is opgenomen. Toch zou het absurd zijn om van deze poëzie te zeggen dat zij pessimistisch is: een dergelijk adjectief ketst tegen het oeuvre af, met uitzondering, wellicht, van een aantal spreukachtige kwatrijnen uit Oostersch, die dan ook dikwijls een al te programmatische sensatie van futiliteit willen veroorzaken.
| |
Een verband
Dit ‘los van de persoon’-karakter vergemakkelijkt het lezen van Leopold niet; we zijn misschien tezeer behept met het idee dat onze driften beheersbaar zijn om de lijdzaamheid die, hoe dan ook, ten grondslag ligt aan Leopolds werk, zonder tegenstribbelen te aanvaar-
Vervolg op pagina 37
|
|