| |
| |
| |
Eco's labyrint van de waarheid
‘Zelden ontmoet men een boek dat zoveel van de lezer weet te bevredigen’
De naam van de roos door Umberto Eco Vertaling Pietha de Voogd en Jenny Tuin (met medewerking van prof. dr. Th. van Velthoven) Uitgever: Bert Bakker, 535 p., f39,50
Engelse editie: The Name of the Rose door Umberto Eco Vertaling William Weaver Uitgever: Secker & Warburg, 501 p., f47,50 Amerikaanse editie: Uitgever: Harcourt Brace Jovanovich, 501 p., f52,95
Herman Pleij
Het gaat goed met de middeleeuwen. Misschien is het zo dat elk tijdvak een voorkeur ontwikkelt voor een bepaalde cultuurperiode in het verleden. In ieder geval worden de middeleeuwen in toenemende mate aangegrepen ter exploitatie. Die kan lopen van bron tot vermaak via romantisch vluchtoord tot aan gewilde kenbron voor de eigen identiteit. En dat uit zich in braderieën en wetenschapsbeoefening, in kasteelromans, Ivanhoe, Camelot, maar ook in complexe verbeeldingen zoals die in de roman De naam van de roos van Umberto Eco.
Sinds 1980, het jaar van verschijnen in Italië, rukt dit boek op naar het noorden bij wijze van neorenaissance, waarbij de markten in Duitsland en Frankrijk stormenderhand veroverd zijn met aanzienlijke oplagen. Een zelfde beeld begint zich al in de Angelsaksische wereld af te tekenen. Dat moet er wel op duiden dat deze roman vele lagen bevat, waardoor zowel de avonturenzoeker (RUR-lezer) als de cultuurhistoricus aan hun trekken komen, met op de achtergrond de snob die graag de middeleeuwen in het knoopsgat van zijn beschaving steekt. Toch is het boek op het eerste gezicht weinig uitnodigend en toegankelijk. Het is zeer volumineus, bevat aan de lopende band literatuurverwijzingen en lange citaten in het Latijn, en bestaat voor een goed deel uit ingewikkelde debatten over theologische kwesties. Maar bij nader inzien blijkt dit allemaal in het hechte gelid te staan van een zeer verrassende ‘whodunnit’. Een substantieel deel van de klassieke en middeleeuwse wijsbegeerte is in het perspectief geplaatst van de oplossing van een aantal geheimzinnige moorden in een klooster. Daarbij lopen verzonnen personages en historische figuren gewoon door elkaar heen, terwijl ze twistgesprekken voeren die voor een deel rechtstreeks ontleend zijn aan middeleeuwse bronnen. Om meteen een indruk te geven van het niveau daarvan: ik zou op dit moment geen betere introductie weten voor studenten in de letteren op het middeleeuwse gedachtengoed dan Eco's reconstructie daarvan in de vorm van een detective.
Umberto Eco
Als gefictionaliseerde geschiedenis sluit het boek zowel aan bij dit vooral in Amerika snel populair geworden genre (Vidal, Doctorow, Vonnegut, Findley, tot aan de meer vulgaire varianten van Uris en Styron) als bij de snel terrein winnende trend om weer leesbare geschiedenis te schrijven zoals Tuchman en Le Roy Ladurie dat doen. Binnen dit gehele veld voelt Eco zich thuis, pijnlijk nauwkeurige reconstructies afwisselend met smakelijk en uitgekiend literair effectbejag. Dit debuut is het werk van een auteur die zich een gevestigde reputatie verworven heeft in de wetenschap op het gebied van de semiotiek ofte wel betekenisleer. Eigenlijk gaat zijn roman daar ook over, met de titel als eerste signaal. Hoe worden tekens gehanteerd, hoe kan men ze interpreteren, en vooral, hoe stond men daar in de middeleeuwen tegenover?
| |
‘Mijn beste Adson’
Dit uitgangspunt is meteen in de openingsscène van het boek verbeeld. Twee monniken, de geleerde franciscaan William van Baskerville en zijn jonge secretaris en leerling Adson, beklimmen in de sneeuw een berg, op weg naar een benedictijnenabdij die ze in de hoogte zien liggen. Vanuit de verte nadert een opgewonden groep monniken en dienstpersoneel, onder aanvoering van de cellarius (rentmeester) Remigio. Deze begroet hen, want hij is op de hoogte gebracht van hun komst. William dankt hem voor de begroeting ‘des te meer omdat u om mij te begroeten de achtervolging hebt onderbroken. Maar maak u niet ongerust, het paard is hierlangs gekomen en is het pad rechts ingeslagen. Het kan niet erg ver gaan, want bij de vuilstortplaats gekomen, zal het moeten blijven staan.’ Iedereen, Adson inbegrepen, is met stomheid geslagen. Er is helemaal niet over een gevlucht paard gesproken, en William blijkt het ook niet gezien te hebben. En de verbazing neemt nog toe wanneer William vervolgens meldt dat het paard zeker Brunello heet, om daarop een nauwgezette beschrijving van het uiterlijk te geven. IJlings volgen de monniken zijn advies, en even later klinkt gejuich op bij de vuilstortplaats: Brunello is terecht! Nu vraagt Adson uitleg. En William begint met: ‘Mijn beste Adson’, waarop zijn leerling en wij de eerste les krijgen in het verstaan der tekenen die de schepping zo gul prijsgeeft voor wie wil leren observeren. Naast de bijbel is ook de natuur een boek waarin de waarheid geopenbaard is. Maar anders dan Alanus van Rijsel en al die andere filosofen die dit verkondigden (William citeert naar hartelust) gebruikt hij die tekens niet alleen om de Goddelijke waarheid te leren kennen, maar veeleer om de wereldse raadsels van alledag op te lossen. En dat doet hij
| |
| |
met behulp van de leer der experimentale wetenschap van zijn leermeester Roger Bacon, de beroemde filosoof uit Oxford (1292). Op grond van waarnemingen stelt hij hypothesen op, die hij vervolgens toetst aan zijn ervaringswerkelijkheid zodat er verklaringsmodellen ontstaan voor een samenhang tussen de waargenomen tekenen. En die verengen zich ten slotte, door nieuwe waarnemingen en ervaring, tot één verklaring. De waarheid is, kortom, het resultaat van een waarnemings- en toetsingsproces en niet zoals de traditionele theologie wil een van tevoren vastliggend en onbeweeglijk gegeven.
Neem nu dat weggelopen paard. Op weg naarboven werd William getroffen door een aantal tekenen in de natuur. Hoefafdrukken van een paard in de sneeuw gaven een indicatie over richting, omvang en snelheid van het paard, want ze waren klein en regelmatig. Afgebroken takken en enkele zwarte paardeharen voegden zich daarbij, alsook de observatie dat hoog boven uit de abdij een lang spoor van afvalresten in de sneeuw zichtbaar was. Maar hoe wist u dan dat het een klein hoofd had, spitse oren en grote ogen, vraagt Adson. Nu brengt William zijn ervaringswerkelijkheid in het geding. Dat weet ik niet, zegt hij, maar ik weet wel dat de monniken denken dat het zo is. Ze hebben geleerd om te denken in termen van generalisaties over wat eeuwig is, universeel en mooi. Daar bestaan vaste formules voor, zodat de monniken niet waarnemen wat ze echt zien maar wat ze voorgeschreven is om te zien. Het paard moet het mooiste van de stal zijn getuige het aantal en de verwarring van de uitgestroomde kloosterlingen. En een mooi paard ziet er per definitie uit zoals William zei. Bovendien heet het wanneer het zwart is altijd Brunello. De waarheid ligt gewoon voor het oprapen.
Voor Adson is deze speculatieve benadering van de waarheid op basis van nieuwsgierigheid bijna ketterij. Hij kent de revolutionaire wetenschapsopvattingen van Bacon niet, en zeker niet de toepassing daarvan op de alledaagse werkelijkheid. Adson heeft dan ook de grootste moeite met het onderkennen van de eigenschap ‘nieuwsgierigheid’ bij zijn leermeester. Aanvankelijk hield hij die voor onzekerheid. Immers, een geleerde monnik kan nooit nieuwsgierig zijn, want de waarheid is voor eens en altijd gegeven. Alleen kan er onzekerheid bestaan over de eigen vermogens om te voldoen aan de verplichtingen die kennis van de waarheid oplegt. Maar nieuwsgierigheid om waarheden in meervoud te ontdekken, die moet wel naar de brandstapel leiden. Toch heeft William steeds een geruststellend antwoord op Adsons verbijstering. En ze trekken opgeruimd de abdij binnen, waar Williams instrument van de nieuwe kentheorie een netwerk van conspiraties zal blootleggen.
| |
Fictieve en echte bronnen
Zo begint een breed uitgesponnen verslag, verteld door Adson, over moordpartijen in een Noorditaliaanse abdij gedurende een week in het jaar 1327. De achtergrond is die van politieke en ideologische verwikkelingen rond de machtsstrijd tussen de Duitse keizer Lodewijk van Beieren en paus Johannes XXII van Avignon. Eén fase uit deze strijd wordt zelfs direct verbonden met de intriges binnen de kloostermuren, wanneer hoftheologen uit beide kampen in de abdij vergeefs samenkomen voor een verzoening. Daarbij worden de hoofdrollen gespeeld door historische figuren, te weten de dominicaner ketterjager Bernard Gui tegenover de generaal-overste der franciscanen Michael van Cesena. Het ontaardt in een vulgaire scheld- en vechtpartij, waarbij kardinalen en bisschoppen elkaar over en weer voor drekzak en hoerenloper uitmaken.
Adsons verhaal is gestructureerd in zeven dagen, verdeeld in hoofdstukken die corresponderen met de tijdsindeling in kloosters. Hij tekent het op uit zijn herinnering aan het eind van zijn levensjaren, zo omstreeks 1380. Zijn werk bevat alle kenmerken van de Gothic novel: spookachtigheid, moorden, sterke weersinvloeden, en het decor van een abdij tegen steile rotsen waarvan de bibliotheek, gebouwd als een labyrint, het centrum vormt. Ook de verhalende titels van de hoofdstukken horen hierbij, evenals de bekende introductie met de manuscript-fictie. Hierbij begint het boek, bij wijze van voorwoord door de auteur. Helaas, zegt hij, heeft hij Adsons manuscript niet zelf in handen kunnen krijgen. Hij kent de tekst slechts uit een negentiende-eeuwse Franse vertaling, die weer teruggaat op een achttiende-eeuwse editie van een zeventiende-eeuwse bewerking in het Latijn, welke op haar beurt gebaseerd was op Adsons tekst. Maar alles is inmiddels onvindbaar. En Eco voert onmiddellijk de verwarring ten top door van deze edities een gedetailleerde titelbeschrijving te geven, waarin allerlei elementen historisch zijn op één essentieel gegeven na. Verder noemt hij vele andere werken, van de middeleeuwen tot nu, die een rol gespeeld hebben bij zijn speurtocht, en hieronder bevinden zich over het algemeen bestaande publikaties, inclusief een wetenschappelijk werk van hem zelf.
De dubbele bodems verdwijnen in een bodemloze put wanneer we ons realiseren dat met deze manuscriptfictie niet alleen het karakter van de Gothic novel wordt aangeboden, maar dat tevens dit karakter daarmee wordt verklaard. Immers, de tekst is door vele handen gegaan sinds Adson, en iedere kopiïst, vertaler en bewerker heeft er het zijne aan toegevoegd. Zo is de negentiende-eeuwse bewerker wellicht verantwoordelijk voor de ‘gothische’ aspecten, zegt Eco, en dat zou volgens hem zeker gelden voor de hoofdstuktitels. Alleen die editie heeft hij vluchtig in handen gehad en bij die gelegenheid snel vertaald. Helaas is een vriend(in) ermee verdwenen, en een tweede exemplaar is onvindbaar. Het is niet uitgesloten dat hij bij de herziening van zijn vertaling ongewild ook romantiserende elementen heeft toegevoegd.
Het duizelt de lezer na deze introductie. Waarom zou men de schrijver Eco niet geloven, nu hij zo wetenschappelijk de betrouwbaarheid van zijn bron in twijfel trekt? Lees maar, zegt hij ten slotte, ik heb je gewaarschuwd, ik schrijf uit louter schrijfplezier want dat mag tegenwoordig weer nu de relevant-voor-nu-gedachte van de jaren zeventig gelukkig uit de wetenschapsbeoefening verdwenen is. De lezer heeft geen been meer om op te staan, hij is ontdaan van zijn zekerheden (if any) over feit en fictie met betrekking tot het verleden. En zo wil Eco hem precies hebben, om de registers van rede en ziel op zoek naar de waarheid naar hartelust te kunnen bespelen.
| |
Humor als gevaar
In de abdij is een moord gepleegd, die op de dagen daarna gevolgd wordt door een zestal andere. Met zijn nieuwe technieken, die langzaam tot Adson doordringen en ten slotte ook door de ‘domme’ leerling worden gehanteerd, weet William deze al hypothetiserend op te lossen, tegen het betere weten in van de arrogante monniken. De moorden blijken steeds dwingender in verband gebracht te moeten worden met de geheimen van de bibliotheek. Deze, de grootste ter wereld,
Vervolg op pagina 8
| |
| |
Vervolg van pagina 5
wordt angstvallig beschermd door de abt. Alleen de bibliothecaris en zijn asistent hebben er toegang, en alleen zij kennen de weg in het als labyrint opgezette bouwwerk. Via de catalogus kunnen de monniken een boek bestellen, maar per geval wordt beslist of ze het wel mogen inzien. De bibliotheek getuigt namelijk van het totaal aan menselijke kennis, inclusief de dwalingen, en werken van die geest dienen weggesloten te blijven. Van één categorie in de catalogus, gemerkt met de signatuur Africa, wordt zelfs de aanwezigheid door de abt ontkend. Hieronder vallen juist de ‘heidense’ auteurs uit de klassieke oudheid, met name de minder bekende werken van Aristoteles.
Vooral de jongere monniken, uit Italië, betreuren dit ten zeerste. Zij hunkeren naar de teksten der klassieken. Tegenover hen staat het establishment van de oudere monniken, doorgaans uit andere landen, aangevoerd door de bejaarde en blinde Jorge van Burgos. Deze naamgeving houdt meer in dan een plaagstoot in de richting van de grote schrijver Jorge Luis Borges. Op tal van punten vertoont de Jorge van het boek, zowel naar uiterlijk als naar handelen, overeenkomsten met de Argentijnse schrijver. Maar weer is er een dubbele bodem: Eco zelf lijkt ook op Borges - en door hem op zijn romanfiguur - door het intellectuele geknutsel met echte en fictionele bronnen en vooral door de centrale belangstelling voor het verschijnsel bibliotheek.
Deze Jorge houdt nu hevige betogen tegen de lasterlijkheid van de heidense leugenpraat, die zich vooral zou uiten in het hanteren van grappen en grollen, humor en dubbelzinnigheid. Helaas is de christenwereld daar ook gevoelig voor, getuige de liederlijke potsierlijkheid die de franciscanen tot wapen verheven hebben in hun entertainende volkspreken gericht op de massa. Maar Christus heeft nooit gelachen, en dat zegt genoeg. William voelt zich als franciscaan door zulke woorden direct aangesproken. Steeds poogt hij weer Jorge te overtuigen van het nut van humor, als verstrooiing tegen de gevaren van ledigheid die des duivels oorkussen is, maar ook als relativerend middel om waarheden aan het licht te brengen.
William wordt in deze gedachten gesteund door enkele geleerde monniken, die zich op allerlei manieren 's nachts toegang proberen te verschaffen tot de bibliotheek. En zij zijn het die dit met de dood moeten bekopen. Er moet een handschrift liggen in de sectie Africa, waarin de hantering en werking van humor zo dwingend onder woorden is gebracht dat kennisname ervan de wereld zou kunnen veranderen. Ten goede, menen de ambitieuze monniken, maar Jorge denkt daar geheel anders over. Ten slotte blijkt het om het verloren gewaande boek II van Aristoteles' Poetica te gaan, dat inderdaad humor en de komedie aan de orde stelt. Dit handschrift is zo geprepareerd dat wie het ter hand neemt vrijwel onmiddellijk sterft. Alleen door het op deze absolute wijze uit handen te houden van iedere nieuwsgierige lezer is de christenwereld, waarin Aristoteles zich toch al het grootste gezag heeft verworven met zijn logica, nog te redden. In de dramatische slotscène licht de dader van de moorden (ik zeg niet wie) dit nog eenmaal toe aan William en Adson, die al observerend en redenerend tot de oplossing gekomen zijn: ‘Ieder woord van de Filosoof, bij wie nu ook heiligen en pausen zweren, heeft het beeld van de wereld op zijn kop gezet. Maar hij was nog niet zo ver gegaan dat hij het beeld van God op zijn kop zette. Als dit boek voorwerp van vrije interpretatie werd of was geworden, zouden we de uiterste grens hebben overschreden.’
Daarna pleegt hij zelfmoord door het boek op te eten. In de verwarring om nog wat te redden, wordt de olielamp in de bibliotheek omgestoten, en in een machtige apotheose brandt de gehele bibliotheek en vervolgens de gehele abdij uit. En nog steeds kennen we ook in werkelijkheid dit boek II van Aristoteles' Poetica niet, al is wel bekend dat het inderdaad over humor handelde.
| |
Van het oude naar het nieuwe
Dit is slechts de hoofddraad van het verhaal. Hij loopt door een tapijt, dat met een hecht weefsel van gesprekken over kookrecepten, kruidenleer, getallensymboliek, architectuur, apocalyptische visioenen, de werking van een scriptorium (schrijfatelier), een ketterproces en het dagelijks leven in een benedictijnenabdij deze draad ondersteunt. Een onafzienbaar rijke wereld aan middeleeuws gedachtengoed is gefictionaliseerd in een detective-verhaal, gedragen door twee hoofdfiguren die met hun namen William van Baskerville en Adson onmiddellijk verwijzen naar de helden van Conan Doyle.
Dit laatste werkt wat misleidend. Het suggereert de min of meer goedkope truc om het verleden op te zadelen met mensen die over ‘moderne’ eigenschappen beschikken, waarmee ze automatisch het verleden steeds de baas zijn. Die gedachte doet Eco's constructie onrecht aan, al lokt hij haar zelf uit. Weliswaar heeft William andere eigenschappen dan de hem omringende broeders, ze zijn toch wel degelijk historisch. Telkens presenteert hij zich als de spirituele zoon van zijn leermeester Roger Bacon en als vriend van de even vermaarde William van Ockham, wier ideeën hij niet alleen voortdurend verwoordt (soms letterlijk uit hun geschriften) maar die hij bovendien in een niet door hen vermoede praktijk brengt: het dagelijks leven van monniken in een kloostergemeenschap. Daarbij maakt hij ook gebruik van Bacons uitvindingen, alweer op het onvoorziene terrein van nu oplosbare moorden: de bril, het astrolabium, de magneet.
Observerend en toetsend op basis van hypothesen, in toenemende mate geholpen door Adson die ook de slag te pakken krijgt, drijft hij de moordenaar en zijn geestverwanten in het nauw. Prachtig is het hoe steeds de beperkingen gedemonstreerd worden van de oude theologie waaronder zijn tegenstrevers gebukt gaan. En het mooist toont zich dat in Adson, die als enige een ontwikkeling doormaakt van het oude naar het nieuwe. Adson is aanvankelijk, net als de zoekende monniken naar het paard Brunello, geheel gevangen in door de kerk gedicteerde modellen ten aanzien van de werkelijkheidservaring. Als hij bij toeval 's nachts in de keuken een boerenmeisje ontmoet, dat daar in ruil voor eten de lusten van de keukenmeester bevredigt, heeft hij niets anders paraat voor de beschrijving van de dolzinnige liefde die hem overvalt dan de woorden van het Hooglied en zijn kennis van de retorica. Want een model moet hij hebben om deze onverwachte ervaring te kunnen categoriseren en verwerken: ‘Je hebt mij uitzinnig gemaakt van liefde, mijn zuster, je hebt mij van mijn zinnen beroofd met één blik van je ogen, met één snoer van je hals, een druipende honingraat zijn je lippen, honing en melk is onder je tong, de geur van je adem is als die van kweeappels, je borsten als trossen van de wijnstok, je borsten als druiventrossen, je gehemelte een zoete wijn die mijn liefde prikkelt en over mijn lippen en tanden vloeit...’. Er is een heel boek met zeven moorden voor nodig om Adson van deze dwangbuis te bevrijden en om hem te leren zijn ervaringen te ondergaan als individu, op zoek naar de vele waarheden die het boek der natuur dagelijks openbaart. Het wordt dan ook verder niets met dat meisje.
Eco's magistrale boek opent enorme problemen bij de vertaling. Het pleit voor Pietha de Voogd en Jenny Tuin dat ze steeds aanvaardbare oplossingen hebben gevonden voor Eco's speelse grillen. Onvervaard hanteert hij de gecompliceerde terminologie met betrekking tot de middeleeuwse filosofie en het kloosterwezen, een begrippenapparaat dat in elke taal op variërende wijzen wordt gebruikt. Dat geldt in het bijzonder voor de talloze eigennamen die het boek opvoert, van echte en fictieve personen, die in het Nederlands doorgaans anders aangeduid worden dan in het Italiaans. Over details kan men naar hartelust twisten, maar in het algemeen is een zeer goed leesbare vertaling tot stand gebracht die zeker niet onderdoet voor de Engelse.
Ik moet met tegenzin afsluiten. Zelden ontmoet men een boek dat zoveel faculteiten van de lezer tegelijk weet te bevredigen, en dat bijgevolg zoveel honger naar meer achterlaat. Maar het papier is vol, mijn pen is leeg, en de avond begint te vallen. Met zo'n formule besluiten middeleeuwse auteurs graag hun werk. En weer kan Eco het beter, voor de laatste keer zijn verteller Adson vangend in een modelformule waarop deze nu, aan het eind van zijn dagen, heel persoonlijk en individueel weet te variëren: ‘Het is koud in het scriptorium, mijn duim doet me pijn. Ik laat dit geschrift na, ik weet niet voor wie, ik weet niet meer waarover: stat rosa pristina nomine, nomina nuda tenemus (de roos van weleer bestaat als naam, naakte namen houden we over).’
Herman Pleij is hoogleraar in de literatuur van de Middeleeuwen aan de Universiteit van Amsterdam
■
|
|