Het leven een kerstboom
‘Het supportersschuim anno 1983’
Lodewijk Brunt
De voetbalwedstrijd tussen Feyenoord en Tottenham Hotspur zal de geschiedenis ingaan, niet zozeer vanwege de prestaties van de spelers, heb ik begrepen, maar als gevolg van een nieuw hoogtepunt aan geweld op de tribunes. Supporters hebben met messen op elkaar ingehakt en er was zelfs sprake van een voetbalfan die zich met een getrokken pistool in de strijd had geworpen. Maar hoe groot de omvang en intensiteit van deze uitbarsting ook waren, dit neemt niet weg dat het ‘voetbalvandalisme’ een volstrekt ingeburgerd verschijnsel is geworden. Net als de reacties trouwens, die steevast op zulke gebeurtenissen volgen. De betreffende voetbalsupporters worden afgeschilderd als een stelletje ongeregeld tuig, een soort psychopaten, die met voetballen als zodanig niets te maken hebben en die je de toegang tot de stadions zou moeten verbieden.
De Rotterdamse politierechter mevrouw Lensink, die de rellen van nabij meemaakte, verklaarde dat ze na de wedstrijd niet had kunnen slapen door wat ze had gezien. In de krant las ik dat ze had gezegd: ‘Ik zag Nederlandse supporters rennen als beesten. Niet alleen in vak S, maar ook daarbuiten liepen ze met moordlustige ogen; ze sloegen los op iedereen die ook maar naar een Engelsman rook.’ En Hans Doeleman schreef in zijn wekelijkse sportrubriek in Het Parool over het ‘supportersschuim anno 1983’. Hoewel hij meedeelt zélf nooit naar het voetballen te gaan, pleit hij voor maatregelen die je eerder zou verwachten uit de mond van iemand als Joop Glimmerveen: ‘Hoe lang staat onze maatschappij die terreur van een notoir stel raddraaiers nog toe? Als het al niet mogelijk is om rellen te voorkomen, is het dan niet de hoogste tijd om een strenger ontmoedigingsbeleid te voeren? Wat koopt het veruit grootste goedwillende deel van de toeschouwers ervoor dat aangehouden relschoppers in de meeste gevallen “na verhoor naar huis werden gezonden”? Schakel ze uit. Zadel ze op met een meldingsplicht op een politiebureau voor tien, twintig of meer wedstrijden. Dan gaat de lol om het in stadions voor anderen te bederven er wel af.’
Exterminate the brutes!, is de boodschap. Hoe begrijpelijk deze morele verontwaardiging mag zijn, ik vraag me af of ze wel aan het goede adres gericht is. De slagvelden die regelmatig op de tribunes worden aangericht hebben waarschijnlijk een nauwere band met wat er op het veld gebeurt - waar trouwens net zo vaak en zo gemeen gevochten wordt - dan dikwijls gesuggereerd wordt. De Engelse historicus Chas Critcher heeft hier ooit eens een aardig artikel aan gewijd. Het staat afgedrukt in de bundel Working Class Culture, waarvan hij zelf een van de redacteuren was en dat in 1979 verscheen bij de uitgeverij Hutchinson. Je kunt het optreden van geweldadige voetbalsupporters niet los zien van ingrijpende veranderingen die zich in de hele ‘voetbalcultuur’ hebben voorgedaan. Voor de Tweede Wereldoorlog was het voetballen nog overwegend een sport van arbeiders: de meerderheid van zowel de spelers als de toeschouwers was afkomstig uit onderscheiden sociale groeperingen en specifieke culturele tradities. Waar het bij voetbal om draaide vormde tevens de kern van de arbeiderscultuur: mannelijkheid, agressie, fysieke kracht en een regionale of lokale identiteit.
De opkomst van het beroepsvoetbal heeft daar een eind aan gemaakt. Dat manifesteert zich misschien nog wel het sterkst in de voetballers zélf. Vroeger waren spelers de helden van de arbeidersklasse: ze waren afkomstig uit hetzelfde milieu als de supporters, en keerden daar na afloop van hun loopbaan meestal weer terug. Door het beroepsvoetbal is deze band verbroken. De traditionele held, wiens reputatie gebonden is aan bepaalde buurten, steden of streken bestaat in het moderne profvoetbal niet meer. Daarvoor in de plaats zijn voetballers gekomen die geen enkele loyaliteit meer kennen, noch aan een bepaalde plaats noch aan een bepaalde club, behalve die aan hun eigen portemonnaie. Critcher citeert uit een portret van Stanley Matthews, het prototype van de oude volksheld: er straalde pijn uit zijn gezicht, ‘het was het gezicht van een arbeider, van een mijnwerker, nooit echt jong, maar altijd op zijn hoede voor een onvoorspelbare wereld, zelfs als hij zich ontspande. Ook sprak er angst uit Matthews: net als bij de tengere mijnwerker en zijn vrees voor het werk dat altijd moet worden gedaan, niet met plezier maar voor een diepgaander bevrediging, voor zelfrespect. Deze pijn en moeite drongen door in de harten van eenvoudige arbeiders. Matthews was het tegendeel van een beroemdheid: hij dronk niet, rookte niet en was zuinig met geld. Hij hoestte altijd. Hij was een vertegenwoordiger van zijn tijd en zijn klasse, grootgebracht in een sfeer van hard werken en de voortdurende dreiging van werkloosheid en schulden.’
In de jaren zestig en zeventig komt er een type voetballer naar voren dat zich zelf beschouwt als ‘entertainer’ en dat zich gaat mengen in de wereld van glamour: popsterren, filmsterren, beroemdheden van de tv, show-business. In Engeland is George Best daar het meest sprekende voorbeeld van, in Nederland Cruyff, Keizer of Van Hanegem. Best werd jarenlang dag en nacht geschaduwd door journalisten en fotografen. Hij leidde het leven van een superster: nachtclubs, snelle auto's en mooie vrouwen. De opkomst van dit nieuwe voetballers-idool ging gepaard met veranderingen in het spel, die dikwijls worden samengevat in de term ‘spelverruwing’: een systematisch streven naar het ontduiken van de spelregels. Een doorgebroken speler wordt ongenadig ‘neergelegd’, strafschoppen worden ‘gestolen’ door gefingeerde overtredingen, botsingen worden uitgelokt door schelden, spuwen, slaan en trappen. ‘Professioneel’ heet zo iets.
Ook aan de kant van de toeschouwers hebben zich veranderingen voorgedaan. Het meest dramatisch komt dat tot uiting in de toeschouwersaantallen. In Engeland kwamen er vlak na de oorlog jaarlijks ruim veertig miljoen mensen kijken, dat is nu zo'n beetje gehalveerd. Om toeschouwers te lokken is een geheel andere benadering gekozen dan die voorheen gebruikelijk was. Er wordt niet langer gemikt op het traditionele publiek: mensen uit bepaalde buurten, die door dik en dun meeleven met de club. Het soort publiek waar voetbalclubs zich nu op richten heeft een algemeen karakter. Overal wordt het aantal zitplaatsen uitgebreid en worden pogingen in het werk gesteld om het comfort in de stadions te verbeteren, omdat ervan uitgegaan wordt dat het voetbalpubliek uit bewuste consumenten bestaat. Ze zouden alleen maar tot een bezoek aan het stadion zijn te brengen als daar superieur vermaak en spektakel geboden wordt. Voetbalclubs zijn concurrenten op de markt van de vermaaksindustrie geworden. Mensen zouden er komen om een show te zien, wie er wint doet er niet zoveel toe, als er maar ‘goede waar’ geboden wordt: veel doelpunten, veel drama, veel spanning en sensatie. Onder deze omstandigheden zijn de codes over hoe je je in een stadion te gedragen hebt, zowel in het veld als op de tribunes dubbelzinniger geworden. Oude verwachtingen van clubtrouw en onversneden partijdigheid zijn steeds verder verdrongen door het ideaal van de passieve, neutrale, afstandelijke kijker. Helaas kunnen zich delen van de arbeidersjeugd niet vinden in zo'n code: voetbal is voor hen nog steeds vrijwel de enige arena waarin ze hun specifieke identiteit kunnen ontwikkelen, waarin centrale waarden als fysieke kracht en mannelijke stoerheid gestalte krijgen. En dus ontwikkelen ze hun eigen gewelddadige rituelen, die misschien haaks staan op de manier waarop het ‘verburgerlijkte’ deel van het publiek zich wenst te gedragen, maar daarom niet minder innig met het voetballen
verbonden zijn.