Op het netvlies van een duivels oog
Brakmans satansstreken in het landschap van Staring
De reis van de douanier naar Bentheim door Willem Brakman Uitgever: Querido, 113 p., f22,50
Frans de Rover
In de eerder dit jaar verschenen essaybundel Een wak in het kroos geeft Brakman, naast een interpretatieve toelichting op de ontstaansgeschiedenis van een deel van zijn oeuvre, ook een terugblik op zijn persoonlijke ontwikkeling. Openhartig maar zonder literaire kunstgrepen te schuwen, schetst hij de affectieve relatie tot zijn ouders.
Zo ontstaat een intrigerend beeld van zijn ‘Bildung’ als opgroeiende jongen. Intrigerend omdat daarin zo veel vervat is van wat Brakmans latere schrijverschap zal kenmerken. Mede door zijn nieuwe novelle met vele verwijzingingen naar schilders en schilderkunst, treffen me de passages over zijn schilderende vader. Urenlang kon hij als kind toekijken hoe zijn vader, wiens hoogste lof voor een schilderij was: ‘net echt’, niet alleen koeien ‘naar de natuur’ weergaf, maar ook bestaande schilderwerken naschilderde (meestal van ansichten): ‘het zo getrouw mogelijk kopiëren van de verbeelding van een ander’. De jonge Brakman kijkt de imitatiekunst van zijn vader af, leert in de huid van een ander te kruipen, leert bovenal te ‘zien’: ‘Ik zag steeds scherper, ik werd een kijker, een loerder, een gluurder. Schuldig aan mijn moeder, schuldig aan mijn vader ging ik rond en zag wat ik zag. Ik werd een verschrikkelijke kijker, dun van onderen zwol mijn lichaam naar boven toe langzaam aan tot de geweldige knop van mijn kop, waaruit ik in het rond spiedde en speurde. Een in kijken vertaalde vraagdwang was ik, en ik zag wat niemand zag (...) Ook vroeger had ik zo gekeken, maar dan met treurnis om het verlorene en verlatene; nu vrat ik mij de buitenwereld binnen. Ik tuurde in het kleinste van het kleinste, in een slurpende honger om dat te zien wat nog niemand had gezien, waarvan ik zeker wist dat niemand het gezien kon hebben.’
Een hoogtepunt van loeren en gluren vind ik Een weekend in Oostende (1982), maar ook in De reis van de douanier heeft Brakman zijn ogen niet in zijn zak, zij het dat hier op een heel bijzondere manier gekeken wordt. De novelle, gesitueerd in het landschap waar eens Starings Jaromir, geteisterd door satansstreken, ronddwaalde, speelt zich af op het netvlies van niets minder dan een duivelsoog.
Willem Brakman, foto Bert Nienhuis
De novelle begint op het moment dat de ik-persoon door woedende dorpsbewoners ‘om redenen die hier niet ter zake doen uit een stadje gemieterd (wordt)’; het verhaal eindigt met een identieke situatie, maar dan heeft de lezer zich intussen een oordeel over die ‘redenen’ kunnen vormen. En dan kan de reactie van de dorpelingen wel op een zeker begrip rekenen want de ik-persoon, die zich huichelachtig presenteert als ‘vertegenwoordiger van Algemene Belangen’, blijkt een uiterst veeg type met een specifiek belang: door ondeugende duivelskunsten sticht hij chaos en verwarring niet alleen onder zijn medepersonages in de verhaalwereld, maar ook bij de lezer. Dit laatste omdat het de vraag is of er wel sprake kan zijn van ‘personages’ en ‘verhaalwereld’ in traditionele (realistische) zin. Wat zo onschuldig begint met de introductie van de verdreven ik-verteller die besluit ‘er maar eens een tijdje tussenuit te gaan om op mijn verhaal te komen, ergens waar het rustig is en stil en waar men mogelijk nog oog en oor heeft voor belangen in het algemeen’, verandert weldra van karakter.
De verteller nodigt de lezer uit eens mee te kijken naar een douanier buiten dienst, voorgesteld als een goedmoedige lobbedoes die vakantie houdt in het familiepension De Groene Jager bij Lochem. Op het landelijk buiten scharrelen nog wat andere gasten rond: een vrijerig paartje (‘dat is opgelegd pandoer’), een wonderschone brunette (‘die statig, vol allure, fraai van haar, diep van oog over tuin en terras zeilde’), de geschiedenisleraar Van Kol (‘een beetje een kwee zo te zien, maar een beschaafd man getuige de wijze waarop hij at’) en een wonderlijke figuur met het uiterlijk van een koetsier die voor ieder die hem aankijkt zijn parelgrijze hoed licht, ‘hoffelijk, dat wel, maar met zo'n lachje’.